64 65 Rapport inzake de academische opleiding tot eene weten schappelijke archiefbetrekking. Toen de Algemeene Vergadering aan de ondergeteekenden de eervolle opdracht gaf om te praeadviseeren over het antwoord, den hoogleeraar Oppermann te geven op zijne vraag, hoe zijn onderwijs moest worden ingericht, opdat het beantwoorden zou aan de eischen door onze Vereeni- ging voor de opleiding tot eene wetenschappelijke archiefbetrekking te stellen, kon zij voorzien, in welken geest dat praeadvies zou uitvallen. Immers de ondergeteekenden hebben alle drie met overtuiging medege werkt tot de formuleering van het antwoord op de door den Minister aan de vergadering van rijksarchivarissen in 1902 voorgelegde vraag: Welke maatregelen zijn aan te bevelen tot opleiding van archiefambtenaren? Bij de beantwoording dier vraag werd tweeërlei onderscheidennl. 1°. welke kundigheden een wetenschappelijk archiefambtenaar behoort te bezitten, en 2°. hoe men in die kundigheden moet worden opgeleid. Op de eerste vraag werd door den heer Muller, met instemming der andere leden der vergadering, het volgende antwoord gegeven: I. Gepromoveerd in Staats- of Rechtswetenschap; II. Middeleeuwsch Latijn, Middel-Nederlandsch, Oud-Vaderlandsch Recht, Nederlandsche Geschiedenis, Kerkgeschiedenis en Kerkrecht, Geschiedenis der Staathuishoudkunde en Geschiedenis der Nederlandsche Staatsinstellin gen, Middeleeuwsche kunst- en beschavingsgeschiedenis III. Archiefvakken nl. paleographie, diplomatiek, chronologie, archief wetenschappen (lees: archiefwetenschap). (Zie Verslagen omtrent 's rijks oude archieven XXV, blz. 59). Wat de tweede vraag betreft, men was van oordeel, dat in de sub II genoemde vakken aan de aspirant-archivarissen geen examen behoefde te worden opgelegd. De conclusie, waartoe men ten slotte kwam en die zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen, (zie Verslagen XXV, blz. 67) luidt: „dat behoort te worden vastgestelda. dat om tot wetenschappelijk Archief ambtenaar benoembaar te zijn, men 1°. moet zijn gepromoveerd op een historisch-juridisch proefschrift in de Staats- of rechtswetenschap en 2°. moet zijn geslaagd bij een Staatsexamen, omvattende de Archiefwetenschap, de oorkondenleer, de handschriftkunde en de tijdrekenkunde, en b. dat men tot dit Staatsexamen niet wordt toegelaten, tenzij men, na den graad van doctorandus in de Staats- of rechtswetenschap te hebben verkregen, gedu rende twee jaren aan een Archief practisch werkzaam is geweest. Als Wellicht ware het gewenscht hieraan toe te voegen de Middeleeuwsche aardrijkskunde, in de vergadering van 1902 door den heer Feith genoemd, maar ten slotte, wellicht door een onwillekeurig verzuim, niet in het antwoord opgenomen. eenmaal een doctoraat in de geschiedenis zal zijn ingesteld, kan het met dat in de Staats- of rechtswetenschap worden gelijk gesteld." De ondergeteekenden meenen, dat dit programma thans nog altijd kan gelden en adviseeren Uwe vergadering het over te nemen. Echter niet onveranderd. Toen het programma in 1902 werd vast gesteld, werd aan geene enkele academie onderwijs in de vier archiefvakken: diplomatiek, palaeographie, chronologie en archiveconomie gegeven en mede op dien grond werd in het programma de eisch opgenomen, dat de opleiding er in zou geschieden aan een archief en dat van de verworven kundigheden door een staatsexamen zou blijken. Sedert 1902 is echter de toestand veranderdin Leiden is dr. De Vries opgetreden als hoogleeraar in de palaeographie, te Utrecht is prof. Oppermann belast met het onder wijs in de palaeographie, de diplomatiek en andere hulpwetenschappen der geschiedenis, te Groningen is het onderwijs in dezelfde vakken opgedragen aan onzen ambtgenoot Schoenoen en te Amsterdam zal dr. Gosses, pri vaat-docent in de historische hulpwetenschappen, de palaeographie en de diplomatiek, waarmede prof. Brugmans zich tot dusverre had belast, doceeren. Waar de praemisse is vervallen, behoort ook de conclusie gewij zigd te worden, en de ondergeteekenden meenen dus, dat wat betreft de diplomatiek, de palaeographie en de chronologie want het laatste vak zal wel onder de „hulpwetenschappen der geschiedenis" begrepen moeten worden, naast de opleiding aan een archief en naast het in 1902 gevraagde staatsexamen ook de gelegenheid tot opleiding in die vakken aan de academie moet worden erkend. Evenwel moet daarbij eene zekere reserve worden in acht genomen. Wil men het academisch onderwijs in die drie archiefvakken gelijkstellen met dat aan een archief door een archivaris, dan moet dat onderwijs ook zijn geschoeid op dezelfde leest als het onderricht aan een archief, d. w. z. 1°. de drie archiefvakken behooren er gedoceerd te worden als zelfstandige vakken, niet als hulpwetenschappen der geschiedenis, en 2°. het onderwijs behoort gericht te zijn op de praktijk en den aspirant-archivaris in aanra king te brengen met vraagstukken van denzelfden aard als die, waarvoor hij later als archiefambtenaar zal worden gesteld. Op het eerste punt mag hier wel met te meer nadruk gewezen worden, omdat in de aanstelling èn van prof. Oppermann èn van dr. Schoenoen en dr. Gosses gesproken wordt van de diplomatiek en de palaeographie als hulpwetenschappen der geschiedenis, terwijl toch bij de discussie in de vergadering der rijksarchivarissen van 1902 er zeer sterk de nadruk op is gelegd, dat de aspirant-archivaris behoefte heeft aan eene opleiding in die vakken als zelfstandige takken van wetenschap. Zoo wordt b.v. bij het onderwijs in die vakken dikwijls eene even groote zoo niet grootere plaats Alleen in Leiden gaf en geeft prof. Blok onverplicht college in diplomatiek.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 38