8 punt. Reden te meer voor ons, om met warmte te hopen, dat het den Minister van Binnenlandsche Zaken moge behagen, om het door ons aangeboden wetsontwerp op het archiefwezen (kan het zijn in hoofdzaak ongewijzigd) bij de Kamer in te dienen. Geruchten bereikten ons, dat men zich aan het Departement inderdaad met de studie en de bewerking van het ontwerp ijverig bezighoudt. Maar eenig tastbaar resultaat blijken deze overleggingen tot ons leedwezen nog niet gehad te hebben. Ook over eene andere zaak, die ons zeer ter harte ging, bereikten ons geruchten, ditmaal echter van weinig bevredigenden aard. De dag bladen berichtten, dat de Belgische minister op eene vraag van een der Kamerleden geantwoord heeft, dat de Belgische algemeene rijks-archivaris het ingaan op de voorstellen der Nederlandsche regeering tot uitwisseling der wederzijds misplaatste archieven zou hebben ontraden. Sedert is niets vernomen, en het moet dus wel aangenomen worden, dat het Belgische antwoord definitief afwijzend is geweest. Gelukkig, naar het mij voorkomt; want de zaak, waar het om ging, was er eene, die alleen bij groote wederzijdsche genegenheid om te slagen tot eene bevredigende oplossing gebracht had kunnen worden. Naar het zich laat aanzien, zullen wij dus thans met betrekking tot deze zaak geruimen tijd rust genieten. Aan de Belgische regeering is thans weder de beurtmettertijd zullen wij dus hare voorstellen hebben te over wegen, om de zaak, die ten slotte toch éénmaal geregeld moet en ook zal worden, op te lossen. Het is goed ons voor te bereiden op deze even tualiteit. Laat ons dus reeds nu naar vermogen trachten het mogelijk te maken, om alsdan te komen tot eene bevredigende overeenstemming. Mogen we afgaan op hetgeen nu en dan over het plan in Belgische organen gezegd is, dan schijnt de mislukking der onderhandelingen met waarschijnlijkheid geweten te mogen worden aan de vrees der Belgische regeering, dat dezerzijds uit systematische overwegingen meer zou geëischt worden dan men zou hebben aan te bieden, en dat zoodoende de belangen van den Belgischen staat geschaad zouden kunnen worden. Terwijl dezer zijds op den voorgrond gebracht werd de wenschelijkheid eener algemeene uitwisseling, ten einde eene systematische organisatie der buiten den handel geplaatste Nederlandsche en Belgische archieven mogelijk te maken en aldus ook de wetenschappelijke onderzoekingen te vergemakkelijken, moet dan van de andere zijde de nadruk gelegd zijn op de ongerijmdheid, dat de eene staat van den ander zou verlangen de afgifte van zekere op geld waardeerbare goederen, zonder zich te verbinden tot eene tegenpraestatie van volkomen gelijke geldswaarde. Van het eigen standpunt gezien, is elk dezer beide systemen onberispelijk juist. Maar het dezerzijds aanbevolen stelsel is voorloopig van de baan gebracht; het woord is nu alleen aan het Belgische. Daarover wensch ik dus iets te zeggen. 9 Bij eene vroegere gelegenheid heeft men van Belgische zijde gewenscht afgifte van stukken tegen andere stukken van dezelfde waarde, tegen een equivalent. Naar mijne bescheidene meening was deze eisch niet zeer gelukkig, niet zeer praktisch. Immers, terwijl men den eisch uitsprak, toonde men zich tegelijk reeds bevreesd, dat van Nederlandsche zijde aan België, dat veel meer archiefstukken van hare tegenpartij zou bezitten, geen voldoend equivalent zou kunnen worden aangeboden. Ik weet niet, of deze vrees gegrond was; ik geloof altijd, dat het bij ernstig onderzoek zéér zou meevallen. Maar het is onnoodig, daarover te twistenzeker is het, dat in het onderstelde geval eene eigenlijke ruiling onmogelijk zou zijn. Reeds om deze reden schijnt het dus doelmatig, dat thans beide regeeringen, niet meer trachtend naar eene ruiling van stukken, open kaart spelen en elkander aanbieden de stukken, die zij wederzijds van elkanders archieven bezitten, en wel tegen eene zekere getaxeerde geldsom. Eigenlijk gezegde ruiling toch is ook om eene andere reden nauwelijks denkbaar: immers het zou eene ruiling zijn van geheel ongelijksoortige grootheden, wier onderlinge waarde niet te vergelijken is. Wij bezitten b.v. enkele registers, die in 1830 in Den Haag zijn gebleven, maar die België betreffen; België bezit daarentegen een deel van het archief der abdij van Thorn. Ik ken den omvang dezer beide collecties niet; maar als het gewicht der stukken op de weegschaal den doorslag niet geeft, hoe zal men dan uitmaken, welke der beide ongelijksoortige serieën belangrijker is? Een eigenlijk equivalent is dus in zulke gevallen niet goed denkbaarwie toch zou de waarde van het equivalent bepalen? Het beste, wat men thans doen kan, schijnt derhalve de zaak over te brengen naar het zuiver econo mische terrein van vraag en aanbod. De eene partij eische voor elk harer artikelen zekere geldsommen van ƒ100.ƒ1000.10,000.de andere beoordeele zelf, of hare belangstelling groot genoeg is om deze schatting te betalen, en biede wederkeerig hare zelfgeschatte artikelen aan. Het verschil worde bijgepast: het zal worden eene gewone handelsover eenkomst. Maar ook al wordt de onderhandeling aldus vereenvoudigd, dan nog zal het moeielijk genoeg zijn, het eens te worden. Onze denkbeelden, die van de overzijde geëcarteerd zijn, moeten daarbij natuurlijk buiten aanmer king blijvenhet belang eener goede inrichting van de wederzijdsche archieven, de belangen ook van het studeerende publiek mogen geheel niet meer in aanmerking gebracht wordenzonder eenige bijgedachte zullen wij hebben in te gaan op het ons gedane voorstel. Laat ons dus deze eventualiteit reeds thans onder de oogen zienwant alles zal aan komen op de vraag, hoe men er in slagen zal, het eens te worden over de waarde der archiefstukken. Gemakkelijk zal dit zeker niet zijn. Het is b.v. bekend, dat de archief-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1910 | | pagina 10