Oudheidkundigen Bond Gouda voorgesteld. De Vergadering vereenigt zich
hiermede; mocht echter de ledenvergadering van den Oudheidkundigen
Bond hiermede niet akkoord gaan, dan wordt het bepalen der plaats aan
het Bestuur overgelaten.
Vervolgens had de stemming voor een nieuw bestuur plaats, waarvan
de uitslag was, dat alle bestuursleden, met op één na algemeene stemmen,
in hunne zelfde functiën werden herkozen.
Nadat de Voorzitter gevraagd heeft, of een der leden nog iets in het
midden heeft te brengen, stelt de heer Van Gelder voor öf het Bestuur
uit te noodigen öf een commissie te benoemen tot het instellen van een
enquête naar den toestand der gemeente-archivarissen, hun ambtstaak, sala-
rieering enz. en daarover rapport uit te brengen, welk voorstel ondersteund
wordt door den heer Overvoorde.
Het Bestuur nam dit voorstel over, met dien verstande, dat het onder
zoek aan een commissie zou worden opgedragen. Wordt besloten deze
commissie in te stellen en het benoemen van de leden aan het Bestuur
over te laten, waarna dit als zoodanig aanwijst de heeren Overvoorde,
Van Gelder en Joosting. Tevens wordt tot dekking der kosten aan deze
commissie de beschikking over een klein bedrag toegestaan.
Ten slotte kreeg Dr. H. E. van Gelder het woord voor enkele
mededeelingen over het college der zoogenaamde „Sociëteit" te 's Graven-
hage. Spreker wees op de eigenaardige tegenstelling in de dagen der
Republiek, bestaande tusschen het aanzien van Den Haag en het feit, dat
dit toch niet alleen volstrekt geen invloed had op de regeering, maar
zelfs in eigen kring niet volkomen meester was. Het regeeringscollege
der Sociëteit was samengesteld uit afgevaardigden van Hooge Raad, Hof
van Holland, Rekenkamer en Magistraat van Den Haag en bemoeide zich
met alle zaken van financieelen aard. Spr. meende de verklaring van dit
in de stedengeschiedenis vrijwel eenig verschijnsel in de historische ont
wikkeling te moeten zoeken, die in Den Haag tweeledig was: eenerzijds
het hof, anderzijds het dorp. Het laatste onderworpen aan alle lasten,
het eerste met al zijn edelen en beambten daarvan vrijgesteld. In de
eerste jaren na de afzwering was dit echter niet vol te houden, ieder
moest bijdragen. Den Haag moest groote bedragen opbrengen, die het
leenen moest op het crediet der voornaamste burgers, meestal behoorende
tot de hoogste regeeringslichamen. Men trof in 1587 de overeen
komst tusschen deze lichamen en Den Haag over de terugbetaling dier
gelden uit gezamenlijk te heffen belastingen. Zoo ontstond de Sociëteit,
als tijdelijk bedoeld, zonder sanctie van hoogerhand, maar die niettegen
staande tal van geschillen, tijdelijke opheffing zelfs, toch vrijwel permanent
was tot den Franschen tijd. De oorspronkelijke vergadering der complete
colleges veranderde sedert 8 Juni 1584 in een van afgevaardigden.
7
Verschillende bemoeiingen werden besproken buiten de financieele,
bijv. armenzorg, brandweer, verlichting. Herinnerd werd aan den bouw
der nieuwe kerk, in 16541656, en aan de stichting eener „Illustre
school" op aandrang van Willem IV, in 1748, die eene betrekking voor
zijn bibliothecaris Koenig gecreëerd wilde ziendaarna werden de groote
financieele voordeelen voor elk der deelnemende colleges uit de societeits-
kas en ook de baten voor de heeren regenten persoonlijk besproken.
Ten slotte werd in het licht gesteld, hoe niet Napoleon van uit
Moskou, zooals het de Haagsche stadsgeschiedenisschrijvers doen voorkomen,
maar minder romantisch de inwerkingtreding van de staatsregeling van
1801 op den 18 Juni 1802 aan het societeitsbestaan een einde maakte.
De charters en de gelden kwamen in het bezit van het gemeentebestuur
van Den Haag, dat de verschillende functies overnam.
Nadat de heer Van Gelder, die wegens het vergevorderde uur zijne
voordracht eenigszins bekorten moest, had uitgesproken en de Voorzitter
hem den dank der vergadering gebracht had, sloot de heer Bondam de
bijeenkomst.
Daarna werd onder stroomenden regen een rijtoer gemaakt naar de
buitenplaats van Jhr. Mr. P. van Foreest, waar de leden gastvrij ontvangen
en verschillende schilderijen, antikwiteiten en merkwaardige handschriften
bezichtigd werden.
Een gemeenschappelijke maaltijd in het hotel De Nachtigaal besloot
den dag.
Toespraak van den Voorzitter.
Gunstige berichten heb ik U ook ditmaal mede te deelen.
Ons ontwerp voor eene Archiefwet is door Zijne Excellentie den
Minister van Binnenlandsche Zaken in handen gesteld van den Algemeenen
rijksarchivaris, om onderworpen te worden aan het oordeel van de verga
dering van Rijksarchivarissen. Reeds dit feit op zich zelf, getuigend van
's Ministers belangstelling, moet heugelijk heeten. Maar heugelijker nog
was het resultaat, dat het geheele ontwerp slechts met eenige detail-wijzi
gingen (meestal verbeteringen, naar mijne bescheidene meening) bijna
eenstemmig door de vergadering is aangenomen. Al was het teleurstellend
te bemerken, dat het hoofd van het Nederlandsche archiefwezen op ver
scheidene hoofdpunten niet eenstemmig oordeelde met de meerderheid der
Nederlandsche archivarissen, de overweging, dat die meerderheid zóó
groot is, geeft weder moed en zelfs hoop op een bevredigend einde van
deze belangrijke zaak. Doch hoe het einde ook zij, het tot stand komen
eener definitieve concept-wet voor het Nederlandsche archiefwezen is reeds
op zich zelf een feit van belang, een feit, welks beteekenis nog zal