10 wordt met de deelen dier archieven, die de regeering in beheer genomen heeft en in het belang eener goede bewaring grootendeels ook in beheer houden moet. Nog eene andere regeling, die voortreffelijk is, schijnt niet in alle opzichten gelukkig te worden uitgevoerd. Den 10en Juni 1897 zijn door den Minister van Binnenlandsche Zaken vastgesteld zekere regelen voor de indeeling der rijksarchiefdepots; volgens de derde dezer regels behooren tot de depóts der rijksarchieven in de provinciën o.a. „de archieven van de colleges en personen, op het tegenwoordig grondgebied gefungeerd hebbende, welke krachtens bestuursmaatregel in het depót geplaatst zijn." Al wordt het niet uitdrukkelijk gezegd, zou men derhalve mogen verwachten, dat de bedoelde archieven nu ook „bij bestuursmaatregel in deze depóts geplaatst" zouden worden. Thans verneemt men echter, dat de archieven van de krijgsraden in de provinciën tot 1814 op last van den Minister van Justitie, na overleg met het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, zullen worden opgenomen in het Algemeene rijksarchief. De zaak is niet bijzonder gewichtig: de bedoelde archieven zullen wel niet zeer omvangrijk zijn; voor de vereeniging dezer stukken met het archief van de Hooge militaire vierschaar, dat in het Haagsche depót is opgenomen, is op zich zelf ook wel iets te zeggen. Maar toch betreur ik den maatregel. Immers, bij het archief van den Hoogen Raad in het Algemeene rijksarchief zijn (terechtniet gevoegd de archieven der Hoven en der Schepenbankenwaarom zou dan in zake de militaire rechtspraak anders beslist moeten worden? Nu eenmaal eene regeling is vastgesteld, behoort zij ook consequent te worden uitgevoerd indien toch het eenmaal voorgeschreven stelsel voor de eene categorie van archieven wordt aangenomen, voor de andere niet, dan is het voor het publiek feitelijk onmogelijk te weten, waar het een zeker archief behoort te zoeken. Het is noodig, dat goede regels worden gesteld; maar nóg noodiger is het, dat de eenmaal vastgestelde regels overal en altijd worden gevolgd. De lijst onzer desiderata is dus nog niet gesloten. Er zijn nog meerdere, zelfs nog belangrijke. Onder deze staat wellicht bovenaan de door ons allen zeker gewenschte verbetering van de positie der gemeente archivarissen. Van belangstellende zijde is ondershands aan uw Bestuur zelfs in overweging gegeven, dat het de bevordering van dit belang zelf zou ter hand nementer aanbeveling werd er bijgevoegd, dat door ons reeds zóóveel verkregen was voor de rijksarchivarissen, dat nu in billijkheid de beurt wel eens behoorde te komen aan hunne minder gelukkige broeders in de gemeenten. Uw Bestuur heeft ernstig overwogen, of het de bevor dering van dit belang, waarvan het gewicht natuurlijk geen oogenblik kon betwijfeld worden, inderdaad kon en moest ter hand nemen. En gaarne geef ik U thans rekenschap van de uitkomst zijner overwegingen. 11 Vooraf wil ik een woord zeggen over de motiveering van het voorstel. Uit de toelichting zou door buitenstaand en afgeleid kunnen worden, dat uw Bestuur, welks meerderheid bestaat uit rijks-ambtenaren, niet zéér veel zou gevoelen voor de belangen der gemeente-ambtenaren. Dit is natuurlijk de bedoeling van den voorsteller niet geweestmaar ik wil toch vooraf zeggen, dat zulk eene meening (ik kan het met gerustheid en met volle overtuiging verklaren) ook absoluut onjuist zou zijn. Maar de bewering, dat uw Bestuur toevallig voor de gemeente-ambtenaren minder zou hebben gedaan dan voor de rijksarchivarissen, is niet minder onjuist. Integen deel In de questie van de traktements-verhooging der rijksarchivarissen heeft uw Bestuur geen partij gekozen. Maar daarentegen stond bij de twee aangelegenheden, die ik in den aanvang van dit verslag vermeldde,- het belang der gemeentearchieven zeer op den voorgrond. De questie der periodieke vernietiging van archiefstukken betrof uitsluitend de gemeenten; en wellicht de gewichtigste bepaling onzer concept-wet is de voorgestelde vervanging van het beruchte art. 103 der Gemeentewet door eene meer voldoende regeling. Maar de belangstelling van het Bestuur in de gemeente-archieven dagteekent geenszins eerst van het jaar 1908: wanneer gij mijne jaarlijksche verslagen nagaat, zal het u blijken, dat uw Bestuur altijd wakker op de bres heeft gestaan, wanneer de belangen van een der gemeente-archivarissen ernstig werden bedreigd. Ik herinner slechts aan de geruchtmakende gevallen te Zwolle en te Leeuwarden, en aan hetgeen nog ten vorigen jare door mij is gezegd over het archief van Groningen. Intusschen, al is uw Bestuur zich van eenig verzuim ten dezen niet in het allerminst bewust, het heeft de belangrijke questie van de verbetering van de tractementen der gemeente-archivarissen thans ernstig overwogen. Zou het, dus heeft het zich afgevraagd, mogelijk, zou het zelfs gewenscht zijn, dat onze vereeniging het initiatief nam, om te trachten eene verbete ring te verkrijgen van de positie, bepaaldelijk van de finantieele positie der gemeente-archivarissen? Naar de stellige overtuiging van alle bestuurs leden niet. Niet mogelijk zou ons optreden zijn. Immers de gemeente-archi varissen vormen geen ambtelijk corps, aangesteld door ééne autoriteit en ressorteerende onder één bepaald toezicht. Zij hangen af van de ver schillende gemeenteraden, en als men in hunne positie verbetering zou willen brengen, dan zou men dus eiken gemeenteraad op zich zelf moeten trachten te overtuigen van het onrecht, waaraan hij zich schuldig maakt. Maar eene generale actie, gesteld dat zij mogelijk ware, zou ook onbillijk zijn en daardoor allicht haar doel missen. Ik beweer natuurlijk geheel niet, dat de positie van alle gemeente-archivarissen in Nederland benijdenswaardig is. Maar de tegenovergestelde meening zou ik toch ook

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1909 | | pagina 10