8 willen verleenen, hooger dan aan zijne gewezen ambtgenooten, eene bezoldiging, die verband houdt met zijne verdiensten. Wij wenschen hem van harte geluk met deze bevordering, maar toch zien wij hem met leed wezen scheiden. Want met teleurstelling moeten wij constateeren, dat de Historische commissie, in den kring van het Nederlandsche archiefwezen geboren, thans geheel daarvan is losgemaakt. Aanvankelijk was dit niet zoo. Wel waren de meeste harer leden geene archivarissen; maar als ik wel ingelicht ben, was het toch de bedoeling, dat de Algemeene rijks archivaris qua talis voorzitter zou zijn, terwijl een der adjunct-rijks archivarissen, eveneens in zijne qualiteit, hem als secretaris zou ter zijde staan. De eerste band is reeds dadelijk verbrokenzoo de Algemeene rijksarchivaris thans voorzitter is, dan is dit slechts toevallig. En thans is ook de secretaris geen archiefambtenaar meer. Ik betreur dit van harte: ik meen, dat het in het belang van het Nederlandsch archiefwezen zou geweest zijn, zoo de band gebleven was; niet dan ongaarne zien wij de regeering dit gedeelte onzer ambtstaak opdragen aan personen, die ons ambtshalve vreemd zijn. En ook voor de commissie zelve schijnt het losmaken van den band op den duur eene bedenkelijke zijde te kunnen hebben. Geheel anders is het gesteld met het derde verlies, dat wij leden door het ontslag van onzen Haagschen ambtgenoot, den heer Servaas van Rooyen. Ik meen, dat ik over het geval met bijzondere onpartijdigheid kan oordeelen. Van de werkzaamheid van den heer Van Rooyen is mij niet het geringste bekend. Zijn optreden tegenover den heer Albers in de quaestie over het uitleenen van het handschrift van Van Ghert is mij door en door onsympathiek. En ik ben van meening, dat hij door zijne uitlatingen naar aanleiding van het optreden van dames-archivarissen ons ambt eenigszins heeft gecompromitteerd. Maar dit alles kan niet ver hinderen, dat ik de houding van het Haagsche gemeentebestuur, dat den heer Van Rooyen twintig jaar lang heeft te werk gesteld voor een minimaal tractement en hem thans zonder gebleken aanleiding plotseling de deur heeft gewezen, met groot leedwezen heb gadegeslagen. Het verheugt mij, dat de Haagsche gemeenteraad althans getoond heeft, dat hij het gedrag van de meerderheid van het gemeentebestuur beslist afkeurde, al was het ook onmogelijk het grievende onrecht, dat formeel recht was, nog te herstellen. Grievend, zeg ikwant niet alleen financieel waren de belangen van den ambtenaar geschaad, ook moreel. Immers een ieder, die de feiten eenvoudigweg heeft vernomen, moet bepaaldelijk den indruk gekregen hebben, dat tot eene dergelijke behandeling door zijne superieuren de ambtenaar, dien het gold, door zijn gedrag aanleiding moet hebben gegeven, al werd die aanleiding niet genoemd. Nu, na al wat over de zaak gesproken en geschreven is, niets van dien aard gezegd of zelfs 9 maar aangeduid is, blijkt het echter duidelijk dat er ook niets geschied is de houding van de meerderheid van het gemeentebestuur verschijnt daar door in te bedenkelijker licht. Ook onze ambtgenoot Wildeman is van ons gaan scheiden. Ook zijn vertrek heb ik met leedwezen vernomen. Over zijne ambtelijke werk zaamheid kan ik geheel niet oordeelen. Wel heeft hij ambtshalve her haaldelijk mijne hulp ingeroepenmaar zijne qualiteit van archivaris van Delfland gaf hem, naar het schijnt, uitsluitend aanleiding tot het doen van genealogische onderzoekingen. Maar het feit op zich zelf, dat een onzer groote waterschappen een eigen archivaris had aangesteld (en zoo ik hoop ook bezoldigd), scheen mij zéér belangrijk, een goed voorbeeld. En het is mij daarom leed, dat dit precedent thans weder is te niet gedaan. Ook de Bataviasche archivaris, de hoogbejaarde Van der Chijs, is ons ontvallen door den dood. Van zijne ambtelijke werkzaamheid bleek weinig in het moederland; maar de publicatie der Bataviasche Daghregisters was stellig een nuttig werk, dat Van der Chijs' naam eer aandeed. In zijn opvolger Dr. F. de Haan mogen wij, naar ik verneemeene zéér goede aanwinst voor het corps begroeten. Toch is er bij die aan stelling een „maar": Dr. de Haan is tijdelijk aangesteld, en men fluistert, dat deze tijdelijke aanstelling wellicht de voorbode kan zijn van de opheffing der betrekking. Ik kan dit niet gelooven. Er liggen bepaaldelijk te Batavia schatten van bescheiden voor onze koloniale ge schiedenis opgestapeldmij zou het niet verwonderen, indien ook elders op Java en zelfs in de Buitenbezittingen nog vrij wat onbeheerd en ver waarloosd materiaal voor onze hoogst belangrijke Indische geschiedenis verscholen lag. Mocht de betrekking worden opgeheven, dan zal dit alles binnen korteren of langeren tijd reddeloos verloren zijn. Eerder zou ik dan ook hopen, dat men Dr. de Haan eenen adjunct wilde toevoegen, die vóór alles belast werd met de inspectie en de bijeenzameling van alle in Oost-Indië verspreide bescheiden uit den tijd der Compagnie. Een verder verlies heb ik te vermeldennaar ik verneem, is ook de heer Van den Helm overleden, wien Gedeputeerde Staten van Gelderland de ordening en beschrijving der Geldersche waterschapsarchieven hadden opgedragen. Ik heb het bericht natuurlijk met leedwezen vernomenmaar ik mag toch daarbij de hoop wel uitspreken, dat het ontstaan dezer vacature aanleiding moge geven tot de aanstelling van een geschoolden archivaris voor dit belangrijke werk. Nog is de lijst der verliezen niet gesloten. Wij hadden, bijna zonder dat wij het wisten, tot nog toe de eer, om het hoofd van het Belgische archiefwezen als correspondent onzer vereeniging te bezitten. Dat voor recht behoort thans tot het verledenmet leedwezen verneemt men, dat de heer Goovaerts, om redenen van gezondheid, is afgetreden. Wel

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 9