4
De veertiende jaarvergadering, gehouden te Maastricht
op 14 Juli 1905.
Een zestiental gewone en twee buitengewone leden hadden zich
Vrijdag 14 Juli 's namiddags te één uur in het hotel du Lévrier te
Maastricht vereenigd, toen de vergadering door den Voorzitter geopend
werd met eene rede, waarin de lotgevallen van het archiefwezen en in
het bijzonder die der Vereeniging van archivarissen in het afgeloopene
jaar werden herdacht. Tijdsgebrek verhinderde den Voorzitter ook het
tweede gedeelte zijner rede, handelende over de opleiding tot het archi-
variaat naar aanleiding van hetgeen prof. Brugmans daarover in de laatste
algemeene vergadering van het Historisch genootschap had gezegd, uit
te spreken. De rede vond veel instemming bij de vergadering, behalve
alleen daar, waar de spreker had gezegd, dat het tijd werd, dat jeugdiger
krachten dan de zijne de voorzitterstaak overnamendaartegen meende
men te moeten protesteeren. Op het verzoek van den heer Hoefer, dat
bij de vergadering instemming vond, is de rede in haar geheel hierachter
opgenomen.
De heer Overvoorde bracht rapport uit over de rekening, die werd
goedgekeurd; zij sloot ditmaal met een klein tekort, gevolg van meerdere
uitgaven voor het Archievenblad, reden waarom de rapporteur in over
weging gaf een voordeeliger contract met den uitgever aan te gaan. Op voor
stel van het bestuur werd de heer Jos. Cuvelier, „sous-chef de section"
aan het Algemeen rijksarchief te Brussel, tot correspondeerend lid der
vereeniging benoemd. De aanwijzing van de plaats voor de volgende
vergadering werd aan het bestuur overgelatenlater deelde de heer
Overvoorde mede, dat de Oudheidkundige bond, met wier jaarver
gaderingen de onze voortaan zoo mogelijk zullen worden gecombineerd,
iu 1906 waarschijnlijk te Middelburg zal bijeenkomen. Nadat nog het
aftredende bestuur herkozen was en de secretaris eene aansporing tot de
leden had gericht om zich te abonneeren op het tijdschrift De rechts
toestand, en zich bereid had verklaard de eventueele inschrijvingen er
op in ontvangst te nemen, kwam het bestuursvoorstel aan de orde.
Dat voorstel luidde: den Minister van Binnenlandsche
zaken te verzoeken de rijksarchivarissen te willen aan
schrijven, dat zij, wanneer hun een aanbod tot het in be
waring geven van oude archieven wordt gedaan, dit niet
zullen weigeren, doch den Minister daarmede in kennis
zullen stellen, opdat door Z. Exc. de beslissing in deze
worde genomen. De heer Van Meurs herinnerde er aart, dat hij deze
zaak reeds in 1902 en nogmaals in 1904 in de vergadering ter sprake
had gebracht. Hij lichtte zijne denkbeelden dienaangaande toe met een
5
beroep vooral op den verwaarloosden toestand der kerkelijke archieven,
wier opneming in sommige rijksdepöts door de archivarissen wegens
plaatsgebrek wordt geweigerd. Op twee punten kon hij zich met het
bestuursvoorstel niet vereenigenvooreerst scheen het hem toe, dat het
bestuur in deze zelfstandig had moeten beslissen zonder de algemeene
vergadering te raadplegen, en bovendien wilde hij het voorstel uitbreiden;
hij meende, dat het gewenscht was, niet te wachten tot bij de rijks
archivarissen aanvragen om kerkelijke archieven in bewaring te willen
nemen inkwamen, maar dat diergelijke aanbiedingen moesten worden
uitgelokt. Hij stelde dus voor de redactie van het bestuursvoorstel aan
te vullen met de woordenen zulk een aanbod zullen uitlokken,
wanneer de wenschelijkheid daarvan door den toestand
of de bewaring van de stukken zich voordoet.
In de nu volgende discussie bleek, dat het bestuur eenstemmig van
oordeel was, dat de ledenvergadering in deze te beslissen had, te meer
daar de heer Van Meurs zelf de zaak het eerst op eene ledenvergadering
ter sprake had gebracht. Enkele leden hadden bezwaar tegen het bestuurs
voorstel, omdat h. i. de archivaris beter dan de minister beoordeelen kan,
of een archief in bruikleen kan of moet worden overgenomen of niet;
anderen verdedigden het om de voordeden, die eene uniforme regeling
aanbiedt, en keurden het amendement Van Meurs op praktische gronden af.
Eene redactiewijziging, voorgesteld door den heer Wiersum, werd door
het bestuur overgenomen en het aldus geamendeerde voorstel, nadat het
amendement Van Meurs verworpen was, met drie stemmen tegen aange
nomen. Het luidt nu aldus: den Minister van Binnenlandsche
zaken te verzoeken, de Rijksarchivarissen te willen aan
schrijven, dat zij, wanneer hun een aanbod tot het in be
waring nemen van oude archieven wordt gedaan, den
Minister daarmede in kennis zullen stellen, opdat door
Z. Exc. de beslissing in deze worde genomen.
Daarna kwam aan de orde de bijdrage van prof. KrSmer omtrent
het Huisarchief van H. M. de Koningin. Den korten inhoud
dezer interessante improvisatie laten wij hier volgen.
Spreker begint met de opmerking, dat bedoeld archief voor iederen
ernstigen onderzoeker gaarne wordt opengesteldhet is volstrekt niet zoo
moeielijk er toegang te verkrijgen, als velen nog schijnen te meenen.
Vervolgens geeft hij in algemeene trekken aan, wat het al zoo bevat, niet
alleen eigenlijk gezegde archiefstukken, maar ook allerlei andere merk
waardige zaken, die op het Koninklijk Huis betrekking hebben, als minia
turen, historieprenten en ook eene bibliotheek. Hoe het eigenlijke archief
is ontstaan, is nog niet met juistheid op te geven. Toch heeft spreker
met medewerking van zijn adsistent den commies-chartermeester Levoir