54 gehouden, en sedert dien tijd beperkt zich de werkzaamheid van prelaat en edelen, zonder medewerking der steden, tot het afhooren der rekeningen van het surcrois. Onder den titel „inventariseering en beschrijving van het archief" deelt Mr. Fruin verder nog het volgende mede. Daar de Staten geen eigen ambtenaren, geen griffie hadden, hadden zij als zoodanig ook geen archief. Gedurende den landsheerlijken tijd kon men alleen spreken van een archief van prelaat en edelen, dat begint met 1501. Deze verzameling bevatte echter niet alle stukken, die bij de Staten waren ingekomen. Privilegiën, consenten tot het heffen van beden, octrooien enz. werden oorspronkelijk wellicht door de stad Middelburg bewaard, later schijnen zij tusschen prelaat en edelen eenerzijds en de stad anderzijds volgens vaste regels te zijn verdeeld. Stukken, die niet uitsluitend de provincie Zeeland, maar ook de andere provinciën be treffen, en die, waarbij de steden meer in het bijzonder betrokken zijn, vindt men niet in het archief van prelaat en edelen, maar in dat der stad. Kort nadat was vastgesteld, dat ook de steden aan het afhooren der rekeningen deel zouden hebben, zijn ook vele stukken van financiëelen aard in het archief der stad geplaatst. Sinds 1550 berustten dergelijke bescheiden echter weer regelmatig in het archief van prelaat en edelen. Buiten deze stukken bevinden zich in het gemeentearchief nog enkele andere, welker aanwezigheid aldaar niet volgens een van de hier genoemde regels verklaarbaar is. Meerendeels zijn deze antérieur aan 1501. Met het beheer van het archief van prelaat en edelen was de pensionaris belast. Hij hield ook verschillende registers, waarvan er echter slechts één bewaard is gebleven, nl. het eerste register van Mr. Christoffel Roels. De pensionaris had alleen de loopende registers en de stukken betreffende de loopende zaken onder zichde andere werden evenals de afgehoorde rekeningen bewaard in de „officiekamer", volgens schr. zeker een lokaal der Abdij, waar de Staten vooral in den lateren tijd regelmatig vergaderden. Daar elke leiddraad voor de indeeling van het archief en de inrichting van den inventaris ontbrak, heeft Mr. Fruin zelf de stukken, naar het hem het meest rationeel voorkwam, gerangschikt, en eerst twee hoofdrubrieken aangenomen: A. „Eigenlijk archief" en B. „Afgehoorde rekeningen met bijlagen". Het eerste gedeelte is slechts klein van omvangde verschillende onderafdeelingen I. „Functiën der Staten in het algemeen", II. „Huldigingen van graven van Zeeland en voorrechten, door hen aan de Staten verleend", III. „Zorg voor de belangen der provincie" en IV. „Het toestaan van beden door de Staten aan den landsheer en het vinden van de toegestane sommen" tellen slechts weinige nommers. Des te grooter is, wat men na lezing 55 van het voorafgaande zeker alleszins verklaarbaar zal vinden, de tweede rubriek. De bewerker heeft deze gesplitst in drie onderafdeelingen, al naar gelang de rekeningen zijn afgehoord door of van wege prelaat en edelen, door of ten overstaan van de Staten of door de auditeurs, volgens het com promis van 1544 benoemd. De verdere onderafdeelingen, voor de beide rentmeesterschappen bijna geheel met elkander overeenkomende, hebben betrekking op den aard der belastingen. Zoo vindt men bij de eerste afdeeling afzonderlijk opgegevende bederekeningen, de rekeningen van het surcrois, de rekeningen van quoti- satiën der steden en de rekeningen van kapitale omslagen over het platte land voor de tweede afdeelingde rekeningen van kapitale omslagen over het plattelandde rekeningen van impostende rekeningen van den tienden penning en de rekeningen van den verkoop van renten (deze niet van Beoosten Schelde) en in de derde afdeeling de bede- rekeningen, de rekeningen van beden, geheel of gedeeltelijk op te brengen door de baanders, de rekeningen van kapitale omslagen over het platte land, de rekeningen van imposten, de rekeningen van den tienden, achtsten en twintigsten penning en de rekeningen van den verkoop van renten. Na dezen inventaris volgen twee omvangrijke regestenlijsten, een van het archief en een van het boven reeds genoemde register van Mr. Roels, loopende van 1568 tot 1570. De talrijke stukken, hierin voorkomende, konden niet alle in de gewone lijst worden opgenomen, daar het getal der regesten over de opgegeven jaren in dat geval in verhouding tot de andere bovenmatig groot zou zijn geworden en ook lang niet al de stukken oorkonden waren, terwijl het toch wenschelijk was een overzicht te geven van den inhoud van het eenige deel, dat inzage gaf in de handelingen der Staten vóór de troebelen. Verder voegt de bewerker aan zijn inventaris nog een aantal bijlagen toe, waarvan de meeste in tabelvorm een overzicht geven van de ver schillende belastingen, sinds 1501 door de Staten opgebracht, terwijl twee er van regesten bevatten van een paar registers, die wel is waar geen deel uitmaken van het archief van prelaat en edelen, maar bij welker samen stelling zeker gebruik is gemaakt van in dat archief berustende bescheiden. Uitvoerige indices eindelijk vergemakkelijken het gebruik van het werk in hooge mate. De beschrijvingen der stukken, zoowel in den inventaris als in de regestenlijsten, zijn kort en duidelijk. Of zij overal juist zijn, kan een derde natuurlijk moeilijk beoordeelen, maar dat dit zeker wel het geval zal zijn, daarvoor staat ons de bekende nauwgezetheid van den bewerker borg. Het geheel maakt den indruk van een zeer degelijk wetenschappelijk werk,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 32