52
Om dit nader uit te leggen, neem ik uit de met zorg bewerkte voorrede
hier, eerst aangaande de samenstelling dier Staten en verder betreffende
hun functiën, het een en ander over.
Oorspronkelijk bestonden deze uit twee ledenridderschap en steden.
Later was het eerste lid het tweede geworden en nam de abt van Middel
burg (sinds 1501 regelmatig) in de Staten de eerste plaats in. Er bleef
echter een nauwe band tusschen hem en de edelen bestaansamen toch
vertegenwoordigden zij als ambachtsheeren het platteland, want ook de
prelaat had en 't was Mr. Fruin zelf, die dit het eerst heeft opgemerkt
in zijn redevoering over schot en bede in Zeeland op de algemeene
vergadering van het Historisch Genootschap van 14 April 1903 als
zoodanig, en wel als ambachtsheer van Oostkapelle, zitting.
Het derde lid werd gevormd door de vertegenwoordigers der grafelijke
steden: Middelburg, Zieriksee, Reimerswaal, Tholen (sinds 1397) en Goes
(sinds 1436).
De loopende zaken werden in de eerste helft der 164e eeuw afgedaan
door den prelaat en enkele aanzienlijke edelen, die op Walcheren resideerden
of daar hun rentmeesters hadden. Sinds 1554 was het dagelijksch beleid
in handen van den prelaat, den eersten edele en den magistraat der stad
Middelburg. Hoe het gekomen is, dat het getal edelen een jaar te voren
tot één eersten edele werd beperkt, is onbekend.
De functiën der Staten bepaalden zich in hoofdzaak tot het geven
van consent tot de heffing der beden en tot het regelen van de wijze,
waarop deze werden opgebracht. Verder zorgden zij ook nog in enkele
andere opzichten voor de belangen der provinciezoo waakten zij er voor,
dat de privilegiën, door den graaf geschonken, werden nageleefd, en waren
zij bovendien het orgaan, waardoor de bezwaren der inwoners aan de
regeering werden overgebracht en bij haar verdedigd.
Wat de wijze van inning der beden aangaat, was oorspronkelijk aan
den landsheer het recht gegeven tot het heffen van een zeker schot per
gemet lands, waarvan de opbrengst hem geheel ten goede kwam. De taak
van het afhooren der rekeningen berustte toen natuurlijk ook bij hem of
bij de daarvóór door hem aangewezen autoriteit, de rekenkamer.
In 1472 werd aan den landsheer een bepaalde som toegestaan, te
vinden door een impost op het bier. Deze belasting vond echter heftigen
tegenstand en werd weer afgeschaft. In 1473 werd toegestemd in het
heffen van een bede wegens verschuldigde achterstallen. Hierbij werd
bepaald, dat de rekening zou worden afgehoord door de Staten. Sedert
komt het bij extraordinaris beden meermalen voor, dat den landsheer een
bepaalde som wordt toegekend en dat de heffing, voorzoover zij meer
opbrengt, aan de Staten ten goede komt. De rentmeesters verantwoordden
dan de opbrengst der beden aan de Staten of hun gemachtigden.
53
In 1533 had er een ingrijpende verandering plaats. Toen werd be
paald, dat voortaan prelaat en edelen niet meer zouden ontvangen wat de
belasting meer opbracht dan de aangevraagde beden, maar dat hun uit
de ordinaris beden jaarlijks een bepaalde som (4000 pond) zou worden
toebedeeld. De geheele verdere opbrengst kwam voortaan op nieuw aan
den landsheer, die dus nu ook weer de rekeningen liet afhooren. Voor
de extraordinaris beden bleef echter de bestaande toestand geldenhier
kwam dus de geheele opbrengst aan de Staten, die daaruit de gevraagde
beden betaalden en de rekeningen afhoorden. Het schot werd omge
slagen over de ambachtsheeren en dezen verhaalden die belasting weder
op de grondeigenaars.
Behalve de beden, ordinaris en extraordinaris, werd er in 1543 nog
een nieuwe op den grond rustende belasting van een zeker aantal grooten
per gemet, en wel door de baanders (bruikers) op te brengen, ingevoerd.
Deze heffing heeft echter slechts enkele malen plaats gehad en komt na
1558 niet meer voor.
Verder waren er in 1522 en volgende jaren imposten ingevoerd op
haring, zout, wijn, bier, gemaal en geslacht, en dat met beteren uitslag, dan
het geval was geweest met de belasting op het bier in 1472. Deze
heffingen werden ten slotte zelfs de meest gewone, en toen na 1560 de
extraordinaris bede niet meer geheven werd, waren deze imposten de
voornaamste bron van inkomsten der Staten.
Eindelijk had men al sinds 1485 een kapitalen omslag of assiette over
het platteland, waarvoor de dorpen op een zekere taxe werden gesteld,
telkens door de Staten bepaald, en sinds 1492 de quotisatie, waarbij de
opbrengst der beden over de verschillende Statenleden werd gequotiseerd.
Deze belastingen komen echter resp. na 1553 en 1542 niet meer voor.
Minder gebruikelijk waren andere heffingen, zooals de tiende (achtste
en twintigste) penning van onroerende goederen, koopmanswinsten, lijf
renten en losrenten, terwijl, wanneer men op geen andere wijze aan geld
wist te komen, rentebrieven werden verkocht.
De Staten hadden geen eigen ambtenaren voor de inning der belastingen.
Deze werden, behoudens een enkele uitzondering, geheven door de grafe
lijke rentmeesters van Bewesten en Beoosten Schelde. Het afhooren der
rekeningen, dat oorspronkelijk van wege de edelen en steden geschiedde,
berustte reeds in 1501 bij de aanzienlijkste leden van het Staten-college,
den prelaat en enkele hooge edelen. Zij beschikten over het overschot
of surcrois, dat de belastingen meer opbrachten dan de gevraagde beden.
In 1544 werd bij een compromis bepaald, dat voortaan alle provinciale
rekeningen zouden worden afgehoord door een college, waarin, behalve
vertegenwoordigers van den prelaat en de groote edelen, ook vertegen
woordigers der steden zitting kregen. Deze regeling heeft verder stand