18
zijner gemeente. Ik herhaal met overtuiging, dat ik hem knap vind en
dat hij nuttig werkzaam is.
Ik stel u een anderen collega voor, een jurist. Hij gaat op in het
vervaardigen van juridische rapporten over betwiste rechten zijner provincie,
en ik heb altijd vernomen, dat zijne superieuren die rapporten hoog
waardeeren. Voor het ordenen en het beschrijven van zijn archief heeft
hij zich nimmer speciaal voorbereid, en ik betreur dit. Maar als ik een
door hem gepubliceerden inventaris ter hand neem, dan treft mij toch
altijd de juistheid van zijne korte en rake beschrijvingen der stukken
blijkbaar kost hem dit werk geene moeite. Boeken over historische onder
werpen heeft deze collega niet geschreven, en ik ben overtuigd, dat hij
ze nooit schrijven zaldaartoe ontbreekt hem niet de bekwaamheid, maar
de neiging.
Ik concludeer. Mijn eerste collega, die terecht zekere reputatie heeft,
zal ongetwijfeld van prof. Brugmans en van alle Nederlandsche philologen
de eerepalm ontvangen. Ik misgun hem die niet; want ik schat hem
hoog. Maar men vergunne mij, mijnerzijds aan den ander de kroon
te reiken. H ij is de man naar het hart der archivarissenzulke mannen
behoeven wij allereerst.
Zóó oordeel ik, zóó oordeelen nagenoeg alle Nederlandsche archiva
rissen met eene éénstemmigheid, die, naar het mij voorkomt, op de buiten-
staanden eenigen indruk behoorde te maken. Zóó oordeelt ook de regeering,
die in den regel aan een doctor juris als archivaris de voorkeur geeft
boven een doctor litterarum. En prof. Brugmans mag haar dit, als hij
zich goed rekenschap geeft van den toestand, niet euvelduiden. Immers
hij geeft toe, dat „aan ieder archief minstens één goed geschoold jurist
beslist noodig is"uitgaande van deze premiszal hij allicht moeten
toegeven, dat buiten het Algemeene rijksarchief de niet-juristen niet veel
kans behooren te hebben.
Maar ik zie den hoogleeraar aarzelen. Want door toe te geven
vreest hij in de noodzakelijkheid te komen, om Bakhuizen van den Brink
buiten de Nederlandsche archieven te sluiten. Schrikwekkende mogelijkheid
Maar helaas! tegen dergelijke eventualiteiten baat het niet, de archieven
open te houden voor de litteratoren. Want al was Bakhuizen van den Brink
stellig grooter dan Acquoy, ik twijfel of men licht iemand vinden zal, die
meer dan onze Acquoy door aanleg, neiging en belangstelling in het vak
als geknipt was voor het archivariaat. En dien geleerde zal toch ook
prof. Brugmans met zijn programma van het archief moeten uitsluiten
Men ziet het, het baat nietelk program levert moeielijkheden. Zullen
wij dan zeggenook de studie der theologie is eene geschikte voorbe
reiding voor het archivariaat? Of zullen wij verklaren, dat het er niet
op aan komt, hoe men zich voorbereidt, omdat mannen als Bakhuizen
19
van den Brink en Acquoy er toch wel komen? Neen wij, dat zullen
wij niet doen! Want al weten wij, dat Bakhuizen van den Brink en
Acquoy er ook met eene ongeschikte voorbereiding toch wel gekomen
zijnwe weten ook, dat Jan en Piet en Klaas en tutti quanti er zonder
behoorlijke voorbereiding niet zullen komen. En ik mis liever zelfs een
genie als Bakhuizen van den Brink, dan toe te zien, dat het geheele corps
door ongeschikte voorbereiding bedorven wordt. Er moeten regels gesteld
wordener moet een weg gewezen worden. Want alleen door deugdelijke
voorbereiding worden in den regel deugdelijke geleerden gevormd.
Ten slotte nog een enkel woord over eene andere questie.
Een tweede grief van de philologen is gericht tegen onzen wensch,
dat de aanstaande archivarissen zich na afloop hunner studie eenigen tijd
zullen bekwamen in de eigenlijke archiefvakken, en wel aan een archief.
Dit laatste schijnt het bedenkelijkede heeren zouden er de voorkeur aan
geven, indien de kandidaten ook deze kennis zochten te verkrijgen aan
de universiteit.
Ook hier is misvatting van onze bedoeling. Natuurlijk zouden wij
er in beginsel niet het allergeringste tegen hebben, dat de kandidaat zijne
kundigheden verwierf aan eene universiteit. Maar wij meenden1 dat
de gelegenheid tot het verkrijgen der gewenschte kennis aan onze univer
siteiten op dit oogenblik niet bijzonder gunstig is; 2". dat met de studie
der archiefvakken gepaard moest gaan praktische studie aan en in een
archief. De aanstelling van Dr. Schoengen te Groningen scheen daar iets
dergelijks reeds mogelijk te maken. Nog beter wellicht zal aan onze
bedoeling voldaan worden sedert de aanstelling van Dr. Oppermann te
Utrecht. Ik verheug mij, dat deze regeling ook prof. Brugmans schijnt
te voldoen.
De hoogleeraar heeft echter nog een bezwaar. Hij zou, vijand van
examens als hij is, geen tweede archief-examen wenschen, maar daarvoor
in de plaats willen stellen een getuigschrift, door het hoofd van het archief,
waar de stage gehouden is, af te geven.
Ook door ons is dit denkbeeld overwogenhet had zijne voorstanders.
Maar het getal dergenen, die bezwaar hadden, overwoog toch. Prof.
Brugmans is zoo beleefd om te verwachten, dat de dirigeerende archiva
rissen niet met de getuigschriften zouden „knoeien". Hij meent, dat zij
daarvoor te hoog staan; ik geloof terecht. Maar zonder in het minst aan
„knoeien te denken, scheen het ons toch denkbaar, dat vooral thans,
nu nog niet alle archivarissen wetenschappelijk voorbereid zijn, nu
althans van de meesten, die geenerlei ervaring in het doceeren hebben,
geen geregeld onderricht mag worden verwacht, een door een archi
varis afgegeven getuigschrift niet altijd waarborgen zou leveren, dat de
kandidaat voldoende onderlegd was. Het plan van prof. Brugmans, om