16 naar het resultaat van de proefnemingik verwacht er iets goeds van. Maar aan al onze studenten mag ik niet zóó hooge eischen stellen. Men dient te kiezen, en dan is voor mij de keuze niet twijfelachtig. Het zal wel waar zijn, wat ik zoo dikwijls heb hooren betoogen, dat een jong advokaat zonder meer nog niet voor archivaris deugtmaar ik wensch daarbij te constateeren, dat een doctor in de nieuwe letteren zonder meer evenmin geschikt is voor eene goede waarneming van ons ambt. Ieder der beide jongelieden zal nog vrij wat moeten aanleeren. En ik acht het weinig twijfelachtigdat een jurist zonder leiding gemakkelijker op de hoogte zal komen van de geschiedenis, dan een doctor in de letteren van de speciaal juridische studie en hare eigenaardigheden. Ik kan mij hierbij beroepen op niemand minder dan op Robert Fruin. Ieder Nederlander kan thans in het 6e deel zijner Verspreide geschriften de voortreffelijke studiën bijeenvinden, die deze groote geleerde aan tal van speciale onderwerpen uit de oud-vaderlandsche rechtsgeschiedenis heeft gewijd. Er kan wel geen twijfel zijn, dat het doctoraat in de rechten honoris causa, hem door den Utrechtschen senaat verleend, nooit beter verdiend is dan door hem. En toch, men behoeft geen diepzinnig jurist te zijn, om het aan den geheelen opzet zijner studiën te zien, dat hem de speciale juridische vorming ontbrak, dat zelfs deze beroemde geleerde met ernstige studie er niet in geslaagd is, dit gebrek geheel te boven komen. Wat ik boven uiteenzette, geldt voor alle historici. Maar voor archi varissen vermeerderen speciale redenen het belang eener juridische vorming nog niet onbelangrijk. De Nederlandsche archivarissen hebben er sedert jaren met ernst naar gestreefd, om hun ambt nuttig te maken ook voor de praktijk, door het op den voorgrond stellen van een bepaald deel van de ambtstaak der archivarissenhet maken van rapporten over betwiste rechten van staat en gemeente. Alleen zóó, meenden zij, wanneer de overtuiging zich baan- breekt, dat onze archieven iets anders, iets meer zijn dan eene verzameling van oudheden, van historische curiositeiten, van alleen voor het weten schappelijk onderzoek belangrijke documenten, alleen zoo is er kans, dat het ambt zich op den duur zal handhaven en zich eene plaats veroveren in de achting van het publiek. De Nederlandsche archivarissen hebben verder sedert jaren met vol harding getracht, eene betere, eene meer logische, meer wetenschappelijke methode van ordening en beschrijving der archieven door te zetten. Steeds hebben zij gepoogd het begrip ingang te doen vinden, dat een archief niet is eene toevallige verzameling van geschiedbronnen, maar een organisch geheel, de neerslag van het staatsrechtelijk lichaam, dat het geschapen heeft. Meer en meer ook heeft men in de laatste jaren toegezien op het nauwkeurig en scherp definieeren van aard en karakter der stukken in de 17 korte beschrijvingen daarvan in de archief-inventarissen; door het stellen van vaste regels daarvoor is er naar gestreefd, de helderheid en de juistheid dier beschrijvingen te bevorderen. Welnu, in al deze opzichten kan de philoloog strikt genomen niet voldoen aan de eischen, die wij mogen stellen, moeten stellen. Voor onze pogingen tot herstel van het organisch verband onzer archieven heeft, zoover ik weet, nog geen philoloog een woord van waardeering over gehad (wel het tegendeel!). Nog altijd blijft voor de groote meerderheid der philologen een archief alleen eene verzameling van historische docu menten, die de archivaris den historicus heeft voor te leggen en die overigens tot niets noemenswaardigs dienen. Van het diepgaand onder scheid tusschen een archief en eene bibliotheek bleek nog geen philoloog zich helder rekenschap te geven. Er is meer. Een archief is (het moet met nadruk en duidelijk gezegd worden) eene verzameling van juridische akten; niet alleen de vonnissen en processtukken, maar ook de transport akten, de huwelijkscontracten, de resolutiën van staat en stad, de huur contracten van landerijen, de reglementen, de comptabiliteitsstukken, nagenoeg alles, wat een archief bevat, valt onder het begrip van juridische akten. Heeft men zich dan wel eens rekenschap gegeven van het feit, dat niet alleen het ordenen, maar zelfs het juist en nauwkeurig beschrijven van dergelijke akten eene taak is, waarvoor een jurist de aangewezen persoon is, en waarin de niet-jurist telkens en telkens weder zal te kort schieten? Jaren geleden heb ik eens met een archivaris, zéér knap philo loog, gesproken over eene quaestie betreffende den eigendom van geestelijke goederen. Wij schoten niet op en hij erkende ten slotte, dat hij over de zaak geen beslist oordeel had en zich dat ook niet vormen kon. „Maar hoe legt gij het dan aan in uwe betrekking?" vroeg ik; „hoe handelt gij, wanneer men u in uwe qualiteit een rapport vraagt over eene dergelijke quaestie?" „Ik concludeer nooit", erkende hij eerlijk; „ik verzamel slechts materiaal; de heeren mogen oordeelen!" Ik was eenigszins verbaasdmaar toen ik even nadacht, stelde ik den man hooger dan te voren, niet alleen om zijne eerlijkheid, maar ook om zijn juist en helder inzicht in wat hem ontbrak. En dikwijls denk ik aan dit gesprek, wanneer ik van dezen collega toevallig (hij heeft geene inventarissen uit gegeven) eene omschrijving van een archiefstuk in handen krijg en opmerk, hoe zijne regesten wel vlijtig en met zorg bewerkt zijn, maar hoe zij toch telkens in de wat onbeholpen redactie, in de slappe woordenkeus de blijken geven, dat hij de kern der akten, de juridische beteekenis daarvan niet volkomen juist en duidelijk heeft gevat. Daarentegen publiceert deze collega nu en dan zeer te waardeeren historische studiën uit het archief

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 13