176 en Weth. gemeend hadden aan deze uitnoodiging geen gevolg te moeten geven, nu „was het uit en had de raad niets meer te zeggen"; aan neming der motie van 13 Februari zou gelijk staan met eene afkeuring van het niet-meegaan door Burg. en Weth. met de wenschen van den raad, en daartoe was de raad niet bevoegd. Men mag vragen, waarop deze onderscheidingen van de heeren Snouck Hurgronje en Lisman gegrond waren, en hoe het mogelijk is in art. 183 iets te vinden dat den raad in zijne bevoegdheid tot controle over het dagelijksch bestuur van Burg. en Weth. zou beperken, waarom met name tot de verantwoording die deze laatsten schuldig zijn, wel zou behooren het niet herbenoemen van zekeren ambtenaar, en niet het geen gevolg geven aan den wensch, dat die benoeming alsnog zal plaats vinden. In het algemeen is aan de bijna hooghartige, in elk geval met het stelsel onzer gemeentewet ongetwijfeld strijdige wijze van optreden door Burg. en Weth. van 's Gravenhage tegenover de uitgesproken wenschen van den gemeenteraad, voor een groot deel schuld het feit dat de raad zich dat optreden heeft laten welgevallen. Toen in de vergadering van 27 December 1904 met eene overstelpende meerderheid van 26 tegen 8 stemmen was aangenomen de motie om Burg. en Weth. „beleefd" te verzoeken de opdracht, waarin de Voor zitter een last had gelezen, was aldus belangrijk getemperd den heer Servaas van Rooyen met 1 Januari da.v. te herbenoemen als gemeente archivaris, verklaarde de Voorzitter dat Burg. en Weth. dit besluit van den Raad „naast zich neer konden leggen", en in werkelijkheid hebben deze ook niet verzuimd dit te doen. Formeel had wellicht de Voor zitter gelijk, maar men kan in strijd handelen met de wet ook zonder hare letter te schenden, en dan laat zich niet tegenspreken dat de geest en de bedoeling der gemeentewet, die niet Burg. en Weth. maar den raad aan het hoofd der gemeente plaatst, die als uitvloeisel van dit be ginsel Burg. en Weth. ten volle verantwoordelijk stelt tegenover den raad voor al hunne handelingen, niet gedoogen de opvatting, dat een door den raad met zoo overgroote meerderheid uitgesproken wensch door het college van dagelijksch bestuur „naast zich wordt neergelegd". Een gemeenteraad, die in zoodanige handelwijze berust, maakt inbreuk op zijn eigen waardigheid, hem naar den uitdrukkelijken wil van den wetgever toegekend, ook wanneer hij daarmede wat hier niet te onder zoeken valt de belangen van den betrokken persoon wellicht beter gediend heeft uit materieel oogpunt dan in het omgekeerde geval. Indien de gemeenteraad van 's Gravenhage niet had berust in de volmaakte nonchalance, waarmede het dagelijksch bestuur en zijn Voorzitter in het bijzonder zijn met overgroote duidelijkheid uitgesproken wenschen behandeld heeft, indien hij met even groote duidelijkheid in den vorm eener andere 177 motie zijn afkeuring daarover had uitgesproken, dan zou wellicht het stoffelijk belang van den betrokken ambtenaar daarmede geen stap verder, wellicht minder ver dan langs den thans gevolgden weg, gebracht zijn, maar de raad zou zijn eigen waardigheid en gezag beter hebben gediend en aan den gewezen gemeente-archivaris een grooter moreelen steun hebben bezorgd. Wat de gemeenteraad thans verder heeft gedaan, is geweest een geldelijke transactie met Burg. en Weth. over de schadevergoeding den heer Servaas van Rooyen toe te kennen, die tusschen de levenslange toelage, zooals door 29 raadsleden in de vergadering van 16 Januari was voorgesteld, en de toelage voor één jaar, zooals ten slotte Burg. en Weth. in hun praeadvies daarop aanboden, is neergekomen op eene toelage voor den tijd van drie jaren. De heer Servaas van Rooyen heeft deze toelage aanvaard en daar mede is aan de zaak een einde gekomen, maar het dagelijksch bestuur en de gemeenteraad van 's-Gravenhage hebben in hunne opvatting van wat de plicht is van Burg. en Weth. en wat het recht van den raad, een voorbeeld gegeven van wetsinterpretatie, waarvan zich de kleinere ge meenten in ons land mogen onthouden, en die er toe mag leiden om, hoe eer hoe beter, in zake de benoeming en den werkkring van gemeente archivarissen af te wijken van het geldende stelsel en te volgen de voor stellen, reeds in 1895 door de V e r e e n i g i n g voor Archivarissen gedaan en in 1904 door haar nader aangedrongen. Leiden16 April 1905. H. VOS. De departementen van Algemeen Bestuur. ii. Het Departement van binnenlandsche zaken. 1. 17981813. Voor de zoogenaamde binnenlandsche zaken werden in 1798 drie agentschappen ingesteld1), te weten: 1 een agentschap van inwendige politie en van toe zicht op den staat van dijken, wegen en wateren; 2°. een agentschap der nationale opvoeding, waaronder was begrepen de geneeskundige staatsregelingde vorming der nationale zeden, de bevordering van het openbaar onderwjjs en van kunsten en wetenschappen; 3°. een agentschap van nationale oeconomie, zich uit- Art. 92, Staatsreg. 1798.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 3