242 teruggave der registers te eischendoch ook dan heeft dit punt geen invloed op de andere vraag welke is de verhouding tusschen Regeering en gemeente. „De Minister schreef daaromtrent het volgende: „„die registers zijn sinds 1811 in de gemeente-archieven opgenomen en maken dus feitelijk evengoed een deel uit van het gemeente-archief als de nieuwere registers, die volgens art. 22 van het Burgerlijk Wetboek daartoe behooron." „Deze uitspraak schijnt mij in strijd met alle rechtsbeginselenhet een voudige feit toch dat een voorwerp zich bevindt in een andere collectie is niet voldoende om te kunnen zeggen dat het deel daarvan uitmaakt op dezelfde wijze als de andere voorwerpen, welke zich daarin bevinden daarvoor moet men eerst nagaan onder welken titel de voorwerpen in de collectie gekomen zijn, en dien titel kan men niet veranderen. Die titel nu, waarbij de registers kwamen in handen van de maires, en daarna van den ambtenaar van den burgerlijken stand, is geen ander dan die van bewaargeving, van depot. Dit blijkt uit den aard van het feit, want het is de préfet die last heeft gegeven om de stukken daarheen over te brengen dat men het destijds ook aldus verstond, blijkt uit een document, dat ik gevonden heb en waarin werkelijk het karakter van bewaargeving erkend wordt, een brief namelijk van den sous-préfet van het arrondisse ment Leiden aan den préfet van de Monden van de Maas van 11 Maart 1812, waarin hij den afloop van de operatie mededeelt en zegt: „aucun ministre (d. i. predikant) ou curé n'a fait la moindre difficulté de remettre les actes de l'etat civil a m.m. les maires, qui sont dépositaires de tout ce qui regarde ces actes." „Uit alles blijkt dat het centraal gezag zonder tegenspraak over die oude registers beschikt heeft en ze aan de maires heeft doen afgeven en dat de gemeentebesturen alleen depositarii, inbewaringhouders zijn, zoodat het centraal gezag gerechtigd is om, wanneer die bewaring niet geschiedt zooals het meent dat behoort, die registers terug te nemen en die op een beter en veiliger plaats van bewaring te stellen. Vanwege het belang dat aan die zaak verbonden is, zou ik gaarne zien, dat de Minister, die de verbetering van den toestand zou willen verschuiven tot aan de herziening van de Gemeentewet, niet dezen omslachtigen weg volgde en dit ver verwijderd perspectief ons voor bleef houden, maar dat hij de welwillend heid had deze zaak nog eens a tête reposée te overwegen in het licht van de gegevens welke ik nu verstrekt heb en haar oploste op die wijze, zooals geschied is met de rechterljjke archieven, opdat aan deze oude registers een veiliger plaats worde toegekend." Hierop antwoordde de Minister „Mijnheer de Voorzitter! In hoever de mededeeling nu gedaan door 243 den geachten afgevaardigde, den heer De Stukrs, wijziging zou kunnen brengen in de door mij uitgesproken meening, wordt beheerscht door de vraag, welke waarde aan die mededeeling is toe te kennen. Nu bestaat zijn mededeeling hierin, dat hem in handen is gekomen een schrijven van den sous-préfet te Leiden aan den préfet, die in deze streek van het land het bewind voerde. Uit dat schrjjven heeft hij eenige woorden voorge lezen, waaruit bleek dat die sous-préfet, volgens den last hem door den préfet gegeven, gerequireerd had de boeken van geboorte, van sterfte en van huwelijk. Hij voegde er bij „qu' aucun ministre ou curé n'aivait fait aucune difficulté" en dat de Staat dus was geworden dépositaire. Nu wil ik vragen welke waarde heeft die mededeeling van den sous-préfet Laat mij dat aan een punt toetsen. Een sous-préfet schrijft aan den préfet, dat hij de boeken van geboorte, huwelijk en sterfte gekregen had van degenen, die er over te beschikken hadden. Maar dit bewijst dat die sous-préfet er niets van wist. Zij, die over de boeken te beschikken hadden, waren de consistories. Wanneer iemand toont zoo weinig bekend te zijn met. de autoriteiten waarmede hij te handelen had, dan zou ik weinig waarde hechten aan het schrijven dat door den geachte afge vaardigde is medegedeeld en aan de feiten die daarin voorkomen, en hoe kan dan uit het woord dépositaire geconcludeerd worden, dat men hier te doen heeft met bewaargeving „Ik zeg niet dat het niet zoo is, maar alleen dat het uit het mede gedeelde document niet volgt. „Laat ons nu eens nagaan wat geschied is in de vergadering van Rijksarchivarissen van 1897, te vinden op blz. 65 van het verslag om trent 's Rijks oude archieven over dat jaar. „Daar lees ik: „De voorzitter stelt aan de orde het derde, punt van den beschrijvingsbrief, luidende „„Hoe is het gesteld met de oude burgerlijke stands-archievenWat kan de Regeering doen om de goede bewaring daarvan te verzekeren en die ten nutte der geschiedenis te doen strekken Zijn de deswege in België getroffen maatregelen aanbevelenswaardig." „De heer Mulle it wil deze archieven in de laatste plaats een onder werp van staatszorg gemaakt zien. Zij worden zelden bij de eigenlijke gemeente-archieven geborgen en in den regel, wegens hun practisch be lang, zorgvuldiger dan deze bewaard. Eenig eigendomsrecht zal het rijk bezwaarlijk kunnen beweren, getuige de wijze, waarop de registers van de kerkbesturen verkregen zijn", en dan volgen allerlei adviezen. De eene archivaris meent, dat de stukken wel Rijkseigendom zijn, de ander niet en zoo blijkt in die vergadering, waar geen kerkelijk of ander be lang in het oog werd gehouden, dat onder de deskundigen, onder de

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 36