174 positie is van den raad en van hetgeen door dezen als zijn wensch wordt kenbaar gemaakt; ten aanzien van den gemeenteraad zei ven, omdat omgekeerd uit diens houding niet bleek dat krachtig gevoel van eigen waarde, dat hem naar datzelfde recht in de onderlinge betrekking der verschillende organen in de gemeente toekomt. Aan kleinere gemeenten is in deze opvattingen door een onzer grootste gemeenten een slecht voorbeeld gegeven. Ik moet volstaan met tot staving van deze meening enkele losse grepen te doen uit de verschillende gevoerde beraadslagingen. De Voorzitter vangt aan met in de vergadering van den gemeenteraad van 27 December 1.1. de behandeling van het adres van Dr. Bredius en 27 andere ingezetenen van den Haag, inhoudende het verzoek aan den Raad om Burg. en Weth. op te dragen den beer Servaas van Rooyen uit te noodigen het ambt van gemeente-archivaris te willen blijven ver vullen in te leiden met de opmerking dat dit verzoek niet voor inwilliging vatbaar is omdat, met het oog op art. 103, tweede lid j°. art. 179 litt. p Gemeentewet, de Raad in deze aan Burg. en Weth. niets heeft tegelasten. Nu zou een zuiver objectief zich plaatsen tegenover de quaestie aan die „opdracht", welke Dr. Bredius c.s. door den Raad aan Burg. en Weth. gegeven wilden zien, geen aanstoot hebben genomen en begrepen hebben dat, bij betere bekendheid met het juiste verband, dat tusschen de aange haalde wetsbepalingen gelegen is, de adressanten voor dat woord misschien een „verzoek" in de plaats zouden hebben gesteld. In elk geval echter is de vraag zelve, of de benoeming van den gemeente-archivaris bij den gemeenteraad dan wel bij Burg. en Weth. behoort al is zij dan ook tot nu toe door de praktijk steeds in laatstgemelden zin beslist zoo weinig in de gemeentewet gepreciseerd, dat zij alleen door een kunstige combinatie van art. 103, tweede lid, met art. 179 litt. in het voordeel van Burg. en Weth. is op te lossen, zonder dat daarmede vaststaat, dat die oplossing de eenige door de wet gewilde is. Dit is zoo waar, dat de grondigste en meest gezaghebbende kenner van ons gemeenterecht, de hoogleeraar Oppenheim, na in de vorige editie van zijn werk de leer verdedigd te hebben, die ook de Voorzitter van den Haagschen gemeente raad als vaststaande aannam, in de jongste uitgave van zijn handboek (1903) van die leer is teruggekomen en tot de conclusie is geraakt, dat uit het verband der aangehaalde artikelen nog volstrekt niet volgt dat de bevoegdheid van den Raad om de ambtenaren der gemeente te benoemen (die als regel voortvloeit uit art. 145) voor den archivaris zou zijn op geheven. Daargelaten nu welke van deze twee opvattingen de juiste is, mag toch wel worden gezegd dat de vraag quaestieus genoeg is om het opwerpen van de exceptie van onbevoegdheid voor den raad, op grond van een toevallig gekozen uitdrukking in het adres, voor volkomen 175 misplaatst te houden als inleiding tot een debat over een aangelegen heid, die blijkbaar in de gemeente de grootste belangstelling gewekt had. Inmiddels, tot bet geven van inlichtingen over het onderwerp, in het adres aangeroerd, was de Voorzitter namens Burg. en Weth. wèl bereid. Met art. 183 gemeentewet voor zich, kan men zich over deze bereid verklaring niet al te zeer verwonderen, maar wat wel verwondering kan opleveren is dat de Voorzitter daarop gemeend heeft, dat aan den door dit artikel gestelden eisch, dat Burg. en Weth. aan den raad „verant woording" schuldig zijn en „alle" de door den raad verlangde „inlich tingen" geven, voldaan werd door eene voorlezing zijnerzijds van de mededeeling dat, met het oog op de bepalingen der pensioensver ordening, „de meerderheid van Burg en Weth. gemeend heeft den heer Servaas van Rooyen niet langer in zijne functie te kunnen bestendigen". Blijkbaar dan ook door deze „inlichtingen" omtrent het verleend ontslag niet overtuigd, stelde de heer Van Raalte den raad voor te besluiten om de behandeling van het adres tot een volgende vergadering uit te stellen en inmiddels Burg. en Weth. te verzoeken nadere inlichtingen te geven. Dat hierop de Voorzitter mededeelde dat reeds alle inlichtingen gegeven waren en dat dus de raad, zoo hij de behandeling wilde uitstellen, daartoe de vrijheid had maar dezelfde inlichtingen nog eens zou ontvangen, is wel de grootste spotternij die, in het aangezicht van art. 183, met den raad ge dreven kan worden. Het is van den Ilaagschen gemeenteraad een even groote fout dat hij zich die spotternij heeft getroost, als van Burg. en Weth. dat zij zich die veroorloofden. Nog grooter fout is het van enkele leden van den raad, dat zij uit drukkelijk met de averechtsche interpretatie van art. 183 meegingen. Tot deze leden behoorde de heer Snouck Hurgronje in de ver gadering van 13 Februari 1.1,, toen in een later stadium in behandeling was de motie van den heer Bodaan c.s. om den gewezen archivaris zekere toelage over drie jaren toe te kennen, waaraan was vastgeknoopt eene verklaring, dat de raad betreurde dat Burg. en Weth. de vroeger in de vergadering van 27 December met 26 tegen 8 stemmen aangenomen motie, om het dagelijksch'bestuur te verzoeken den archivaris met 1 Januari 1905 opnieuw te benoemen, onuitgevoerd gelaten hadden. Do heer Snouck Hurgronje achtte deze laatste verklaring inconstitutioneel, omdat de gemeenteraad wel kan verklaren het te betreuren dat Burg. en Weth. den archivaris niet hebben herbenoemd, maar niet dat Burg. en Weth. geen gevolg gegeven hebben aan eene motie, waarbij zij tot die herbe noeming werden uitgenoodigd. Tot ongeveer dezelfde conclusie kwam de heer Lisman ook hij had gestemd voor de motie om Burg. en Weth. uit te noodigen alsnog tot de herbenoeming over te gaan, maar nu Burg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 2