224 tusschen kooropleiding en onderwijs) te bespeuren. Vooreerst is de school verdeeld in een boven- en een beneden-school" enz Uit wat er dan volgt, blijkt niets van den genoemden invloed en het „vooreerst" wordt ook niet gevolgd door een „verder" of zoo iets. En van de schooluren zegt dr. Van Gelder min of meer naief, dat zij „anders waren verdeeld dan tegenwoordig". Van onderwijs aan meisjes wordt in de Alkmaarsche reglementen niet gesproken. „Voor de jongens evenwel was het bezoeken der groote school verplicht", zegt dr. Van Gelder en hij voegt er aan toe, dat er te Leiden ook „schooldwang" was in 1475 en te Gouda in 1526. Deze mededeeling zal, vrees ik, door menigeen verkeerd begrepen worden. Men denkt daarbij zoo licht aan wat wij „leerplicht" noemen, hetgeen een onjuiste voorstelling zou zijn. In Leiden en Gouda bestond slechts, evenals ook dikwijls elders, de zelden nagekomen verplichting, dat men, als men zijn kinderen naar school zond, ze naar de groote school moest zenden en naar geen bjjschool. Dit weet dr. Van Gelder zelf natuurlijk ook zeer goed, gelijk blijkt uit hetgeen hij op bl. 52 zegt, maar waarom dan dat ongelukkige woord „schooldwang", dat vooral hier, door de tegen stelling met het veronachtzaamde onderwijs voor meisjes, tot verkeerde gevolgtrekkingen moet leiden Verder worden de salarissen en de schoolgelden behandeld. De schoolgelden kwamen ten bate van den Rector, doch, evenals veelal elders, garandeert de stad ook te Alkmaar den Rector een bepaald bedrag. Van kerkelijke inkomsten, die te Gouda en op vele andere plaatsen den Rector nog al wat opleverden, schijnt te Alkmaar niet veel sprake te zijn geweest. Extratjes ontvingen ook de Alkmaarsche Rectoren bij ge legenheid van het opvoeren van tooneelstukken. Te Alkmaar schijnen zij vooral ook werk gemaakt te hebben van het maken en voordragen van verzen bij feesten en bruiloften. Zeer merkwaardig is dienaangaande een bepaling in een reglement van 1559, volgens welke de Rector voort aan geen bruiloftsbrieven meer mocht zenden, tenzij „tot notabele per sonen van geleertheyt ofte rijckdom." Het volgende hoofdstuk, dat over het onderwijs, geeft geen aanleiding tot uitvoerige bespreking. Van het onderwijs te Alkmaar vóór 1500 is niets bekend. Om die leemte aan te vullen geeft dr. Van Gelder een over zicht van het middeleeuwsche onderwijs in 't algemeen, waarbij schrijver vooral gebruik heeft gemaakt van Reichling's voorrede bij de uitgave 225 van het Doctrinale. Ook voor een latere periode zijn er voor Alkmaar weinig stellige gegevens. Maar de geest, waarin dit onderwijs, althans een tijdlang, gegeven werd, blijkt duidelijk uit de talrijke werken van den Alkmaarschen Rector Murmellius. Geen wonder dus, dat dr. Van Gelder van den inhoud dier werken een uitvoerig overzicht geeft, vooral van de zoo aardige „Pappa". Den schrijver komt zonder twijfel een oprecht woord van lof toe voor de heldere en levendige wijze, waarop hij de bovengenoemde overzichten heeft gegeven. Wat echter opvalt is dit, dat dr. Van Gelder, die zich op het standpunt stelt van Paulsen, die, gelijk bekend is, den humanisten verwijt, dat ze vorm boven inhoud stelden en zoo het levende middeleeuwsche Latijn hebben doodgedrukt, niet eenigszins gunstiger oordeelt over het onderwijs, gelijk dit vóór het optreden der humanisten gegeven werd. Dit onderwijs toch wordt door dr. Van Gelder juist zeer laag gesteld, zelfs heel veel lager dan 't ver dient. (Zie bl. 27 en bl. 84.) Een volgend hoofdstuk handelt over de bijscholen, welker oprichting door schrijver hoofdzakeljjk als een gevolg van „nieuwe behoeften" be schouwd wordt. Die nieuwe behoeften deed, vooral in de 16e eeuw, de uitbreiding van handel en nijverheid ontstaan. „Het was niet meer in de eerste plaats het Latijn, dat de koopman behoefde, als hij zich een vreemde taal eigen wilde maken, noch was het in de voornaamste plaats taalstudie, die hem nuttig kon zijn. Het zoozeer ingewikkelde munt wezen, de wisselende geldswaarde, de uiterst gecompliceerde belastingen, vooral die op in-, door- en uitvoer, de renteberekening, ziedaar dingen, die hem wel zoo dienstig waren." Deze woorden van dr. Van Gelder zijn der overweging zeer waard zoodra men ergens vóór 1572 een Latijnsche school aantreft en daar naast een bijschool, waar uitsluitend rekenkunde, boekhouden en de een of andere moderne taal onderwezen worden. Weet dr. Van Gelder een voorbeeld te noemen van een dergelijk gelijktijdig voorkomen van beide soorten scholen, in ons vaderland en in het thans door hem behandelde tijdvak Schrijver had, dunkt ons, beter gedaan, zoo hij de bovenstaande be schouwing over de bijscholen voor zijn tweede deel had bewaard tegen het einde der 16e en het begin der 17e eeuw zijn verschijnselen als de door schrijver genoemde zeer duidelijk waar te nemen. Evenals elders, nam men ook te Alkmaar maatregelen tegen de bij scholen, die een ongewenschte concurrentie voerden met de groote school. Aardig en teekenend voor de aanleiding, die men soms kon hebben, om zijn kinderen op een bijschool te doen, is een zinsnede, voorkomende in een Alkmaarsche instructie van 1537. De Rector moet voor zijn school goed zorg dragen, „opdat niemant geen oirsaick mach hebben met recht Intusschen is ik veroorloof mij dit even hier bij te voegen iets wat op „leerplicht" lijkt in de geschiedenis van het onderwijs niet geheel onbekend. In den Briel moesten volgens een ordonnantie van 1527 de onders hunne kinderen boven de 8 jaar, jongens zoowel als meisjes, óf op de school doen öf een ambacht laten leeren. (Zie de Middeleeuwsche keuren der stad Brielle, uitg. door H. de Jager, bl. 259.)

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 27