222
van de school te Egmond, partij trekt voor den abt, juist omdat deze
kerkpatroon is.
Dr. Van Gelder heeft geen moeite ontzienom die moeilijkheid op
te lossen. Doch noch het Rijksarchief, noch de archieven der Egmondsche
abdij gaven hem oenig licht. Van een overeenkomst tusschen den lands
heer en den abt aangaande een mogelijke overdracht der school was
nergens iets te vinden.
Intusschen, tegen het uitspreken van een eenvoudig „non liquet
had de schrijver blijkbaar bezwaar. Hij neemt een conclusie, en wel
deze, dat, hoe juist ook overigens de stelling van Moll moge zijn,
volgens welke de graven niet krachtens hun landsheerlijk gezag, doch
als kerkpatronen over de scholen te beschikken haddente Alkmaar dan
toch de landsheer als zoodanig den schoolmeester benoemde. Deze
conclusie nu acht ik voorbarig. Al is 't dr. Van Gelder niet mogen
gelukken iets te vindenwaaruit van een overeenkomst tusschen den abt
en den graaf bleek, zoo is 't toch volstrekt niet onmogelijk, dat een
dergelijke overeenkomst inderdaad heeft plaats gehad.
De kerkmeesters behielden hunne rechten op de school waarschijnlijk
tot omstreeks 1500. Na dien tijd heeft de stad de vrije beschikking
over hare school. Dat kerkmeesters de school afstonden aan de stad
uit dankbaarheid voor de verleende hulp bij den herbouw der kerkacht
ik met dr. V an Gelder zeer waarschijnlijk. Dat echter de schoolsinds
dien tijd „particuliere scoel" geheetenzoo genoemd zou zijnomdat zij
geheel onder het beheer der stad was, acht ik geheel onjuist. Dr. Van
Gelder beroept zich wel op mijdoch ik heb dit niet gezegd. Integendeel
de Goudsche school heette „particulier" óók toen zij nog door den kerk
patroon begeven werd, gelijk ten duidelijkste blijkt uit de door dr. Van
Gelder aangehaalde bladzijde van mijn boekje over het Goudsche
Gymnasium.
Uit het tweede hoofdstuk, dat over het schoolgebouw handelt, zien
wij, dat de plaats, waar in de oudste tijden de school stond, onbekend
is,'doch dat in het einde der 15de eeuw het schoolgebouw zich achter
het Stadhuis bevond. In 1517 woonde de Rector niet in de school.
Ook in het midden der 16de eeuw had de Rector elders zijn woonplaats,
nl. in de nabijheid van het Minnebroers-klooster, gelijk blijkt uit de
aardige bijzonderheid, dat het in 1566 den Rector Pieter van Meerhout
mocht gelukkenomtoen beeldstorm dreigdeheimelijk eenige boeken
223
en een schilderstuk over te dragen en te bergen. In 1595 werd, evenals
meestal elders, een der conventen hier dat van St. Marie tot school
gebouw aangewezen en de paterswoning voor den Rector bestemd. In
1616 werd er voor dit gebouw een aardig poortje geplaatstwaarvan een
afbeelding voorkomt op het titelblad en den omslag van het door ons
besproken werk. De school bleef daar gevestigd tot 1856, toen de
Latijnsche school in een Gymnasium hervormd werd en de school verplaatst
werd naar een huis op de Laat. In 1867 werd het Gymnasium opgeheven.
Dr. De Gelder, de laatste Rector dezer inrichting, werd toen belast
met de leiding eener klasse voor oude talen en kreeg als schoollokaal
een vertrek achter in het Stadhuis. Dit bleef zoo tot 1888. In 1891
trad dr. Moltzer als leider van een particuliere door de stad gesubsidieerde
inrichting voor gymnasiaal onderwijs op. Deze inrichting werd echter
gevestigd in het oude gebouw op de Laat.
Gelijk men ziet, vermeldt dr. Yan Gelder ook hier weer een aantal
bijzonderheden, die men in het tweede gedeelte van zijn werk zou ver
wachten. Wellicht echter had dr. Van Gelder voor dit overschrijden
der door hem zelf getrokken grenzen zijn goede gronden. Doch dan is
zeker de vraag geoorloofd, of niet enkele belangrijke mededeelingen, zooals
bijv. de hervorming der Latijnsche school in een Gymnasium en de op
richting van een klasse voor oude talen, hadden behooren te staan in de
inleiding en wel op de plaats, waar er op gewezen wordt, dat het nieuwe
Gymnasium een voortzetting is van de oude Latijnsche school. In elk
geval mag, wat hier vermeld wordt, niet met die inleiding in strijd zijn.
In de inleiding toch staat, dat de Latijnsche school in 1867 werd
opgeheven hier daarentegen wordt hetzelfde gezegd van het Gymnasium
en heeft de opheffing van de Latijnsche school in 1856 plaats.
In een volgend hoofdstuk spreekt de schrijver in de eerste plaats
over de schoolinrichting. Op de eerste bladzijde wijst dr. Yan Gelder
op de nauwe samenhang van school en kerk en op de kooropleiding, gelijk
die ook te Alkmaar een niet onbelangrijk deel van het onderwijs uit
maakte. Merkwaardig is het, dat in 1560 de stedelijke regeering, in
overleg met eenige priesters, besloot, om de diensten, die de scholieren
als koorknapen te verrichten hadden, te verminderen en dat dit besluit
genomen werd „omme dye meesters vant choer te subleveren van die groote
lasten, dye zy hebben 't geheele jaer deur met die jongens te lheren singen
haer koersanck."
Dat nu die kooropleiding ook op de schoolinrichting invloed moet
hebben uitgeoefend, spreekt van zelf, en dit is dan ook te zien bijv. in
het vroege aanvangsuur der school. Üocb dr. Van Gelder wijst op
dergelijke feiten niet. Hij wil het wel doen, maar hij vergeet het. Op
bl. 17 zegt hij: „ook in de schoolinrichting is die invloed (van't verband
Het hier bedoelde woord „particulier" hangt samen met de uitdrukking s t u d i u m
particulare tegenover studium generale of universitas. Hit zegt
wel niet veel, omdat de beteekenis van de beide laatstgenoemde uitdrukkingen niet
voldoende vaststaat, maar ik wilde er toch even op wijzen. Studium particulare
heette ook de school van Zwolle. (Zie dr. M. Schoengen, Die Schule von
Zwolle bl. 63 en 67.)