220 schrijving der origineele oorkonden op te nemen, blijft de inventarisatie van het archief onvolledig en ontbreekt voor de middeleeuwen zelfs het belangrijkste element In de inleiding stelt de schrijver voor de oorkonden dit beginsel op: „Scheidung von Urkunden und Akten ist durcbzuführen auf doppelte Weise: Urkunden im innerndiplomatischen Sinne erhalten ihre besondere Katalogisierung durch Regesten; Urkunden im Mussern, archi- valischen Sinne werden separat und auf eine ihnen eigentümliche Art verwahrt." Dit beginsel is volkomen juist; maar evenmin als de cartularia van het repertorium zijn uitgesloten, omdat de oorkonden, die er in opgenomen zijn, in de regestenlijst beschreven zijn, evenmin had de schrijver de charters bij zijne inventariseering mogen verwaarloozen. Al worden die stukken afzonderlijk bewaard, daarom maken zij toch deel uit van het archief. De slotsom van ons onderzoek is dus deze, dat dit repertorium, volgens eene verouderde methode opgesteldniet voldoet aan de eischen die men thans aan de beschrijving van een archief stellen mag. Bij eene ordening, die reeds in 1879 begon, laat zich dat gereedelijk ver klaren. Waar echter niet slechts de uitgevers maar ook de schrijver zelf het doet voorkomen, alsof hij de thans geldende methode van inventariseering werkelijk heeft toegepast, scheen het gewenscht duidelijk te doen uitkomendat die voorstelling onjuist is. MiddelburgMaart 1905. R. Fruin. Dr. H. E. van Gelder. Geschiedenis der Latijnsche School te Alkmaar. Eerste gedeelte: de Groote School tot 1572. Alkmaar, Boek- en Handelsdrukkerij Herms. Coster en Zoon, 1905. Het werk, waarvan wij hierboven den titel afschreven en dat wij hier eenigszins uitvoerig wenschen te bespreken, bevat, behalve een voorbericht en een inleiding, de volgende hoofdstukken: I. De school en de kerkelijke en stedelijke overheid. II. Het schoolgebouw. III. School- inrichting; salarissen; schoolgelden. IV. Het ouderwijs. V. Nieuwe behoeften. Bijscholen. VI. De leerlingen. VII. De onderwijzers. Daarop volgen de bijlagen, eenige Murmelliana, toevoegingen en verbeteringen en ten slotte een register van persoons- en plaatsnamen. In de inleiding wijst de schrijver er terecht op, dat de Alkmaarsche school, die zich een tijdlang boven alle andere scholen in ons vaderland mocht verheffen, zeker niet minder dan die scholen, die reeds haar geschied schrijver gevonden hebben, onze belangstelling waard is. Vandaar dan ook, dat de oprichting van het Gymnasium in 1904 den schrijver aan leiding gaf, om de geschiedenis na te sporen van de school, waarvan de 221 nieuwe stichting als een voortzetting kan beschouwd worden. De resultaten van deze nasporingen, eerst, blijkens het voorbericht, in beperkten kring mondeling medegedeeld, werden verder uitgewerkt en ten slotte in he°t licht gegevem Dankbaar maakt schrijver gewag van de vrije beschikking, die de archivaris van Alkmaar, de heer C. W. Bruinvis, hem gaf over een menigte gegevens, door laatstgenoemde reeds sinds jaren bijeenge bracht. Van minder belang was voor schrijver datgene, wat reeds door dr. De Gelder, den laatsten Rector van het oude Gymnasium, over de geschiedenis der school was gepubliceerd. Zeer terecht toch zegt dr. Van Gelder, dat deze publicaties van niet zeer groote waarde zijn. Wat schrijver daarop in de inleiding bespreekt, nl. de wijze, waarop in 1575 de vroedschap bij den Prins het voortbestaan der Latijnsche school bepleitte en hoe de Prins ten behoeve der school een jaarhjksche som van ƒ500 uit de geestelijke goederen toestond, welk bedrag ten slotte toch weer door de stad zelve moest betaald worden, dit alles had, dunkt ons, beter een plaats gevonden in het tweede gedeelte, dat de geschiedenis der school na 1572 zal bevatten. Al deze mededeelingen worden nu wel door schrijver in verband gebracht met het overigens hier terecht ge memoreerde feit, dat met de hervorming der kerk ook voor de school een hervorming aanbrak, doch dit verband is zóó los, dat zij op deze plaats zonder schade gemist zouden kunnen worden. In het eerste hoofdstuk maakt schrijver ons met een zeer lastige kwestie bekend. Kerkpatroon van de Alkmaarsche parochiekerk was de abt van Egmond. Deze was 'tdus, die de school te begeven had. Toch beschikt in 1390 niet de abt, maar de graaf van Holland over de school. In genoemd jaar toch geeft de graaf het recht van benoeming van den schoolmeester aan de kerkmeesters van Alkmaar, onder voorwaarde even wel, dat dit recht eerst zou ingaan na den dood van den toenmaligen Scholaster en dat de benoeming zou moeten onderworpen worden aan de goedkeuring van het Alkmaarsche gerecht Dit privilegie werd in 1395 bevestigd en uitgebreid met de costerie. Niettegenstaande dit alles zien wij in 1404 den Graaf weereen zekeren Huge Hugensoen met de school begiftigen. Moeilijkheden genoeg dus. Ten opzichte van de grafelijke benoeming geeft dr. Van Gelder een oplossing, die zeker de meest waarschijnlijke is, nl. deze, dat Huge Hugensoen de Scholaster is, met wiens dood het recht van de kerk meesters een aanvang zou nemen en dat in 1404 diens benoeming slechts vernieuwd werd. Maar dan rest nog altijd het zeer opvallende feitdat de graaf treedt in de rechten van den kerkpatroon, hetgeen des te meer verwondering wekt, omdat, gelijk ook dr. Van Gelder opmerkt, in 1411 graaf Willem, in een geschil tusschen den abt en den graaf van Egmond over de begeving

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 25