212
den toenmaligen archivaris, dat de aanvrage van den heer Albers ten
doel had het handschrift te vernietigen, dan had hij de verantwoorde
lijkheid voor die meening op zich moeten nemendorst hij dat niet
aan, dan had hij zorg moeten dragen, dat zij, die het handschrift
wenschten te raadplegen, niet de dupes werden van de papophobie van
den heer Servaas van Rooyen.
Onder het ter perse gaan van dit nummer lezen wij in de Grens
wachter het volgende oordeel van den heer dr. W. Züidema dat wij
ter wille der curiositeit overnemen
„Wettelijk is hier weêr alles volkomen in orde. Een tijdelijk
gemeente-archivaris maakt zwarigheid, om de wet zonder aanzien des
persoons toe te passen. Een rijks-archiefambtenaar komt in naam van
het groote beginsel der openbaarheid hier tegen open de gemeente
secretaris wettig hoofd van den archiefdienst, zorgt dat wet en openbaar
heid gehandhaafd worden.
„M aar:
1 Een gemeente-secretaris, al is hij een genie, is onbekwaam
voor de taakdie art. 103 al. 2 gemeentewet hem zeer ten onrechte
oplegt. De kennis, noodig om over vragen van den archiefdienst te
beslissen, is alleen in dezen dienst zelf te verkrijgen. Een verstandig
gem.-secretaris houdt zich dan ook in alle archiefzaken aan dat advies
van den archivaris. En nn wordt hier tegen dat advies gehandeld in
een zaak van allles-overtreffend gewicht: de veiligheid der archiefstukken.
2°. Dit wordt gedaan ten bate van iemand, wiens stand de grootst
mogelijke reden tot wantrouwen oplevert.
3 Bovendien met een stukdat minder dan eenig ander in de
handen van dien man veilig kan zijn.
4°. Bovendien tegen de ervaring, die reeds geleerd heeft dat dit
stuk in zulke handen niet veilig is.
5°. Een rijksarchivaris, zegge iemand die weet, dat het „toe
zicht" op archiefbezoekers een wassen neus is, zoolang men niet naast
iederen bezoeker een ambtenaardie dien bezoeker aandurft
kan plaatsen, eischt niettemin, dat een stuk van onschatbare waarde in
zeer verdachte handen zal worden gegeven.
6°. De zoon van den schrijver der Tien jaren uit den
tachtig jarigen oorlog trekt partij voor een Jezuïet.
7°. Niemand heeft er iets op aan te merken, dat een zonder twijfel
in erustigen stijl gesteld en niets dan waarheid bevattend stuk door de
„Katholieken niettemin kwetsend wordt gevonden.
8°. De secretaris is blijkbaar doodelijk bevreesd, dat men hem zal
verdenken niet terstond alles gedaan te hebben wat een Jezuïet verlangde.
213
9°. De vraag rijst dan ook, of de ondankbaarheid, den heer
Servaas van Rooijen aangedaan, niet haar oorsprong vindt in zijne
weigering op Jezuïetenwenken te vliegen."
Boekbespreking.
Repertorium des Staatsarchivs zu Basel. Basel, 1905.
Het bovenvermelde werk wordt in het prospectus door de uitgevers
Helbing ünd Lichtenhahn in dezer voege aangekondigd: „Das Werk
basiert auf der von dem Staatsarchivar Dr. Wackernagel in den letzten
25 Jahren durchgeführten völligen Neuordnung des Archivs und darf als
mustergültige Leistung auf dem Gebiete des Arch i v-
w e s e n s angesehen werden. Von einer Reihe von Pachleuten sind dem
Yerfasser die rückhaltlosesten Anerkennungen iiber diese fundamentale
Arbeit zugegangen." Het geschrift, waarvoor op deze wijze de groote
trom geroerd wordt, verdient dus zeker eene bespreking in dit tijdschrift,
dat in de eerste plaats voor vakgenooten is bestemd. Bij die bespreking
dient het echter niet getoetst te worden aan hetgeen de uitgevers er
over zeggen de bewering, dat het archief door den tegenwoordigen
archivaris geheel opnieuw geordend is, wordt door deze zelf op meer
dan ééne bladzijde van zijn werk (zie b.v. blz. 350, 431, 477) tegen
gesproken maar eene aankondiging dient uit te gaan van de inleiding,
die Rudolf Wackernagel zelf aan zijn repertorium doet voorafgaan.
In die inleiding toch behandelt hij eerst de geschiedenis van het archief,
daarna den tegenwoordigen toestand er van en van de verschillende hulp
verzamelingen bibliotheekzegelcollectie enz.en ten slotte het gebouw
waarvan de beschrijving door plattegronden en photographieën wordt
opgeluisterd. Als bijlagen zijn verschillende reglementen afgedrukt. Hier
zijn het voornamelijk de beide eerste afdeelingen der inleiding, die de
aandacht verdienen.
Het beheer van het archief maakte te Baselgelijk eldersoorspron
kelijk deel uit van het financiëel bestuur, maar werd uit de kanselarij
voortdurend aangevuld met de daar afgehandelde zaken. Reeds in 1487
gevoelde men de behoefte het opgehoopte materiaal te regelen. Daartoe
werden dan ook telkens de noodige bevelen gegevenen met de ordening
werd herhaaldelijk een aanvang gemaaktmaar zoolang niet een zelf
standig ambtenaar met de regeling van het archief was belast, konden
de genomen maatregelen niet afdoende genoemd worden. De beambten
der kanselarij konden zich slechts, zoolang hun geen andere arbeid werd
opgedragenmet het archief inlatenvelen misten de noodige geschiktheid
voor dezen specialen arbeid, en de aanzienlijke hoeveelheid ongeordende