126 Toch schrijft gij„Bepaald noodig achten de Leeuwarder heeren het voor den goeden gang van zakendat een archivaris zij o nwetenschappelijk en onzelfstandig." Vergeet voorts niet, wat het laatste punt betreft, dat, zooals ik meenreeds vroeger duidelijk te hebben doen uitkomende archivaris, ingevolge het tweede lid van art. 103 der gemeentewet, nu eenmaal staat onder den gemeente-secretaris en daarom een aan dezen ondergeschikt ambtenaar is. Zoolang dit artikel niet is veranderdvalt hieraan niets te doen. Wil echter daarom niet gelooven, dat aan de Leeuwarder archivarissen ooit is belet, zooveel mogelijk, zelfstandig te werken, zij het onder den secretaris. Zoo is het ook duidelijk bij Burge meester en Wethouders te lezen. Ik zal intusschen op dit punt niet verder ingaan, want ik vrees, U toch niet te zullen overtuigen. Al komt nu de verantwoordelijkheid der verleden jaar gedane be noeming van een gemeente-archivaris geheel voor rekening van Burge meester en Wethouders, het heeft mij, gelijk U reeds zal zijn gebleken, niet' weerhouden de benoemde zelve in bescherming te nemen tegen de in de laatste jaarvergadering Uwer vereeniging haar aangedane behandeling. Wel schrijft gij, dat het voorstel, om haar niet uit te noodigen, tot het lidmaatschap Uwer vereeniging toe te tredenniet van U is uitgegaan maar dat gij het ambtshalve hebt verdedigd, zonder ingenomenheid. Mag ik U zeggen, wat door mij in een geval als het Uwe zou zijn gedaan? Ik zou de verdediging aan den voorsteller-zelf hebben overgelaten. Gij noemt intusschen het voorstel „correct", omdat het reglement Uwer vereeniging bepaalt, dat slechts als leden worden toegelaten: a. archi varissen b. andere wetenschappelijke ambtenaren aan Nederlandsche archieven. Maar al was een-en-twintig jaren geleden, in 1880, door het toen malig college van Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden verklaard, dat het niet een archivaris, maar een commies, eigenlijk een adjunctcommies, verlangdeer werdkrachtens de door den raad vastgestelde organieke bepaling, sedert telkens en ook nu een archivaris benoemd. Waarom kon deze nu niet in de eerste categorie der leden worden geplaatst? Of vragen de leden Uwer vereeniging zich te voren af, of de benoemde archivaris de benoeming wel waardig is? Ook reeds vroeger wees ik er op, dat het door Uwe vereeniging (op het door U verdedigd voorstel) tegenover de nieuwbenoemde Leeu warder archivaresse genomen besluit weinig strookte met de vriendelijke en hoffelijke woorden, in Uwe openingsrede over haar gesproken. En wat is Uw antwoord? Dat gij uitdrukkeljjk en herhaaldelijk bij de verdediging van dat voorstel hebt doen uitkomen, „dat uit het besluit niet zou blijken van de geringste animositeit tegen de persoon der be noemde", en verder, „dat de Vereeniging alléén een protest bedoelde tegen de aanranding van de eer van UI. werk." Maar z ij werd er dan 127 toch de dupe van, en iets later schroomt gij zelfs niet, haar met den weinig vleienden naam van „boekverkoopersbediende" te betitelen. Het moge niet in Uwe bedoeling hebben gelegen, met dit woord „animo siteit" tegen de benoemde aan den dag te leggen, van „vriendelijkheid", van „hoffelijkheid" jegens haardie gij in Uwe openingsrede het „welkom" hadt toegeroepen, getuigt het allerminst. „Welkom", ja, maar tot ons komen niet. Dat vloekt. Ik zou het willen noemen een contradictio in a d j e c t o. Het deed mij alles denken aan de gewoonte der ouden om hun offerdieren met bloemen te bekransen, alvorens ze den Goden te wijden. Ik wensch het hierbij te laten. Alleen moet ik U nog verklaren, dat wat ik schreef omtrent de archieven van IJselstein, Haarlem en Utrecht was ontleend aan een bron, die ik alleszins betrouwbaar achtte. Aan de ten slotte door mij behan delde hoofdzaakde wenschelijkheid van de overbrenging van de gemeente archieven naar de rijksdepótsdoet dit nochtans niets af. Gaarne noem ook ik mij met bijzondere hoogachting Uw zeer dienstw. Leeuwarden. A. DUPARC. (Op uitdrukkelijk verlangen van den heer Duparcdie gaarne het laatste woord behieldheeft de heer Muller van zijn recht van repliek afgezien. Red.) Brandvrije bergplaats voor rechterlijke akten enz. bij het Paleis van Justitie te Rotterdam. In het Nederlandsch Archievenblad No. 2 van den jaargang 1900 1901, wordt door den heer J. H. W. Unger eene beschrijving van.en eene critiek geleverd over het gebouw aan den Noordsingel te Rotterdam, deel uitmakende van het Rechtsgebouw aldaar, en bestemd tot bewaar plaats van rechterlijke akten en dergelijke stukken. Het zij mij vergund naar aanleiding daarvan, eenige opmerkingen in het midden te mogen breDgen. Terwijl tot voor korten tijd nog in alle rechtsgebouwen, en thans nog in de meeste, de verschillende notariëele akten en rechterlijke bescheiden, waaronder tevens de akten van den burgerlijken stand, in verschillende ondergeschikte niet brandvrije vertrekken, ja meestal op zolders waren ondergebracht, werd in den laatsten tijd de eisch gesteld dat zulke stukken in brandvrije vertrekken zouden worden opgeborgen. Aan dien eisch heeft het door den heer Unger beschreven gebouw zijn ontstaan te dankenhet is echter nimmer de bedoeling geweest daarvoor archiefgebouwen in optima forma te stichten.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1900 | | pagina 8