124
Tegen deze werkelijk eenigszins boute bewering is Prof. Seeliger
met groote kracht opgekomenen in zijne critische beschouwingen (te
Miinchen als brochure uitgegeven in 1900) heeft hij met feiten en cijfers
aangetoond, dat zij onhoudbaar is voor verschillende streken van Duitsch-
land en voor andere zeer betwijfelbaar. Trouwensmen behoeft niet over
de gegevens van Seeliger te beschikken om de uitspraak te kunnen
wederleggen. De eenvoudige herinnering aan de verwoestingen van den
dertigjarigen oorlog en aan de kolonisatie der achttiende eeuwmet name
in het gebied der Hohenzollernsche Koningen, is wel voldoende om twijfel
in deze te rechtvaardigen. De voorvechters der grondkaarten met Gemar-
kungsgrenzen ontkennen dit ook niet allen: Dr. Kötschke b.v. komt er
rond voor uit. Maar toch pleit hij voor die hedendaagsche grenzen als
grondslag: „men moet van de tegenwoordige grenstoestanden voortdringen
in vroegere tijden". Daarbij acht hij het geoorloofd van de tegenwoordige
Gemarkungsgrenzen uitgaande „ruwere schetsen te wagen, die .wel
niet de historische werkelijkheid weergevenons echter wel helpen om
de toestanden van het verleden ons voor te stellenschetsenwaarbij het
aankomt op een beeld van het geheel, niet daarop of een 10 of zelfs 100
H. A. nauwkeurig overeenkomstig de historische werkelijkheid gekleurd of
gestreept zijnBovendien, de fouten zijn meestal betrekkelijk on
beduidend, en bij de teekening van grootere kaarten heffen zij elkander
grootendeels op."
Tegen zulke redeneeringen is terecht ernstig geprotesteerd. Het ware
beter in het geheel geene grondkaarten te maken dan dezulkedie zich
uitgeven voor even bruikbaar bij eene studie over de XVe als bij eene
over de XVIII6 eeuwen daarbij schipperen en knoeien met wat zij
als hoofdzaak aanbieden: de grenzen. Daarop toch Prof. Lamprecht
legt er allen nadruk op daarop komt het op de grondkaarten aan.
En immers, zoo het hier niet op aankwam, dan ware het gemakkelijker
een kaartennet te koopen zooals die op scholen gebruikt wordenmet een
teekenaap, en dan te teekenen wat men wil. Prof. Seeliger zou in dat
geval volkomen gelijk hebbende schetskaarten zouden doelloos zijn. Op
de Nederlandsche grondkaarten, die de grenzen der oude gerechten aan
geven zijn gelukkig Seeliger's bedenkingen niet toepasselijk.
Men spreekt tegenwoordig van „Grundkartenhistoriker". Aangezien
het woord historie onderzoek beteekent, kan de naam er etymologisch
mede door, maar overigens is hij nog al vreemd. Bedoelt men er mee
„Historiker" die „Grundkarten" gebruiken, dan vrees ik dat hun aantal
niet zeer groot zal zijn; weinig historische quaestiën zullen met behulp
dezer kaarten opgelost kunnen worden, en voor die, waarbij dit wel
mogelijk zou wezen (zooals de ligging van gouwende omvang van kerkelijk
gebied en dergelijke) geven de kaarten slechts een onvertrouwbaren grondslag.
125
Geschiedkundigen zullen de schetskaarten wel niet dagelijks te baat nemen
Maar daarmede zijn deze niet veroordeeld. Voor allerlei niet-historische
quaestiën kunnen zij uitnemende diensten bewijzen. Zij kunnen voor de
voorstelling van het af- of toenemend gebruik van een voedingsmiddel of
de uitbreiding van het spoorwegverkeer even goed dienen als voor de be
grenzing der dialect-sphaeren of der Byzantijnsche bouwkunst. Statistisch
zullen de schetskaarten waarschijnlijk vaker zijn dan historischmaar zoo
zij op den naam „historisch" gesteld zijnzij haar die van harte gegund
de historie heeft het voorrecht dat zij van alle kanten wordt aangezocht
om haren naam te mogen dragen en overal vriendinnen ontmoet, die stijf
en strak beweren tot hare naaste familie te behooren.
Ik wensch den Grundkarten een goed succe3 en twijfel daaraan ook
niet, nu zij in ons land den steun hebben verworven van den heer Hoefer
te Hattem, voor wiens mededeelingen te dezer zake in de eerlang te
verschijnen Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap
ik de belangstelling van den deskundigen lezer inroep.
Utrecht, Februari 1901. P. J. L. KRAMER.
Aan
den lieer Mr. S. Muller FzVoor
zitter van de Vereeniging van archi
varissen in Nederland.
WelEdel Gestrenge Heer!
Allereerst wensch ik U mijn dank te brengen voor de waardeerende
woordendie gij voor mij persoonlijk over hadt in Uwen aan mij gerichten
brief, opgenomen in het Nederlandsch Archievenblad no. 2 van 1900/1901.
Yergun mij thans, enkele opmerkingen te maken over den verderen
inhoud van Uwen brief.
Gijdie blijkbaar nog al behagen vindt in het „werken" met spreek
woorden zult het nu zeker mij wel ten goede willen houdenals ik in
herinnering breng het woord van Talleyrand: „Geef mij van iemand eén
regel schrift en ik breng hem aan de galg". Nu dicht ik U geenszins
het snoode plan toe, het te hebben gericht tegen het leven van Burge
meester en Wethouders, veel minder tegen dat van de raadsleden van
Leeuwarden, die gij ten langen laatste van de zonde der archivaris
benoeming geheel hebt vrijgepleit (de doodstraf bestaat trouwens gelukkig
niet meer in ons land). In figuurlijken zin echter tracht gij Burgemeester
en Wethouders dood te slaan door in de, ook in Uwen brief aan mij,
van hen aangehaalde woorden iets te lezen, wat er niet in staat, aller
minst door hen werd bedoeld. Volgens deze woorden toch wilden zij,
evenzeer als gij en, laat ik er bijvoegen, evenals ik, een vakman tot
archivaris aanstellenal zou hij geen akademischen graad bezitten.