118
nog te moeten opmerken, dat de nu aangenomene bepaling uitsluitend
het uitleenen van stukken betreft; toegankelijk voor het publiek is het
gemeentearchief onder dezelfde voorwaarden als de rijksarchieven: ieder,
die nasporingen wil doen in het algemeen belang, moet toe
gelaten worden tot het gebruik van het archief. Bij nasporingen ten
dienste van particuliere belangen zullen Burgemeester en Wethouders
te rade gaan met het doel.
Ziedaar de feiten. Laat ons thans nagaan, welk standpunt Burge
meester en Wethouders van Zwolle blijken in te nemen. En dan springt
het, dunkt mij, in het oog, dat de redeneering van den Voorzitter niet
strookt met de redactie van de geïncrimineerde bepaling. Het nieuwe
voorschrift, dat de Minister aan Burgemeester en Wethouders had gevraagd,
betrof het uitleenen van archiefstukkentoch voegen Burgemeester en
Wethouders er eene bepaling tusschen, die de openbaarheid van het
archief betreft, want de weigering geldt wel het uitleenen van stukken,
maar de grond, waarop de weigering steunt, is niet ontleend aan bezwaren,
aan het uitleenen verbonden, maar aan bezwaren tegen het raadplegen.
Waar het geldt „stukken, waarvan de raadpleging zou kunnen leiden
tot benadeeling der gemeente," wordt de uitleening geweigerd. Dit nu schijnt
onlogisch. Wat niet geraadpleegd mag worden, mag niet worden uitge
leend, dat behoefde niet bepaald te worden Of zou, zoo deze bepaling
door het gemeentebestuur niet was ingelascht, iemand het recht hebben
gehad alle stukken, ook die welke hij niet raadplegen mocht, ter leen te
ontvangen? Neen, natuurlijk. Derhalve was de inlassching, die het
Dagelijksch Bestuur van Zwolle heeft doen aannemen, geheel overbodig.
In de betreffende bepaling had alleen moeten gesproken worden van die
stukken, die, hoewel op het archief te Zwolle wèl te raadplegen, echter
niet naar andere archieven of naar bibliotheken mochten worden uitgeleend,
zooals b v. de in de eerste plaats genoemde buitengewoon kostbare archief
stukken. Zoo men het uitleenen meer beperkt toelaat dan het raadplegen,
dan behoort zulks alleen te geschieden op grond van de aan het uitleenen
zelf verbondene bezwaren.
Uit de toelichting van den Voorzitter van den gemeenteraad bleek
dan ook duidelijk, dat de bepaling geheel overbodig was. Burgemeester
en Wethouders hebben het volkomen in hunne macht de kennisneming
van die stukken, „waarvan de raadpleging zou kunnen leiden tot bena
deeling der gemeente", te beletten (en daarmede vervalt het uitleenen
van die stukken van zelf). Deze bewering van den Voorzitter is helaas
maar al te waar. Voor de toegankelijkheid van het Zwolsche gemeente
archief gelden dezelfde regels als voor de toegankelijkheid der rijks
archieven, en die toegankelijkheid der rijksarchieven is inderdaad zeer
119
beperkt. Mr. Bondam heeft het indertijd volkomen overtuigend aange
toond: het besluit van 1856 geeft alleen toegang aan diegenen, „die in
het algemeen belang nasporingen wenschen te doen" (zie art. 1 van het
K. B. van 26 Juni 1856 nr. 10), en art. 9 zegt nog positiever: „De
stukken, welke niet geschikt zijn om licht over de geschiedenis te ver
spreiden, doch welker inhoud enkel van belang kan zijn voor eenigen
tak van administratie of wel voor bijzondere personen, worden niet anders
ten gebruike gegeven dan aan hen, die kunnen bewijzen daartoe gerechtigd
te zijn." Derhalve personen, die met het Rijk of, waar deze bepalingen
door eene gemeente, zooals te Zwolle het geval is, overgenomen zijn,
met eene gemeente een geschil hebben, en die daarom voor hun particulier
belang nasporingen wenschen te doen in het archief, kunnen, ja moeten
zelfs geweerd worden. Slechts ééne uitzondering laat het Koninklijk
Besluit toe: zij kunnen de stukken ten gebruike ontvangen, „zoo zij er
toe gerechtigd zijn"; de archivaris is dus wel verplicht van de openbare
registers, die bestemd zijn geweest rechtshandelingen van particulieren
voor vergetelheid te bewaren, transportregisters b.v., inzage aan de belang
hebbenden te verleenen, maar uit oude rekeningen, die uitsluitend de
provinciale of gemeentelijke administratie raken, uit de resolutieboeken enz.,
heeft hij alleen inzage te geven aan hen, die de registers willen raad
plegen in het algemeen belang.
Zoo is de theorie, en hoewel ieder erkent, dat het standpunt van
den wetgever van 1856 lang verouderd is, wordt het bezwaarlijke dier
bepaling slechts weinig gevoeld. Nooit wordt een bezoeker van een der
rijksarchieven de toestemming tot het raadplegen van bepaalde stukken
geweigerd, omdat zijn onderzoek niet het algemeen, maar het particulier
belang op het oog heeft. Het is mogelijk, dat eene enkele maal het
raadplegen van stukken geweigerd is, maar dan toch uitsluitend omdat
de kennisneming er van strijden zou met het algemeen belang, nooit
omdat het een particulier belang geldt, en ook nooit omdat het onderzoek
zou kunnen blijken niet in het financiëel belang van het Rijk te zijn.
Het knellende der bepalingen van het K. B. van 1856 wordt niet gevoeld,
omdat die bepalingen in deze nooit worden toegepast. De praktijk is
vrijgeviger dan het bekrompene voorschrift. De Regeering zelve weet
dat: zij heeft haar ambtenaren opgedragen haar elk jaar mededeeling te
doen omtrent het gebruik gemaakt door en de inlichtingen verstrekt aan auto
riteiten en particulieren, en uit de verslagen, die daarvan inkomen, weet
de Regeering, dat tallooze nasporingen en onderzoekingen uitsluitend een
particulier belang ten doel hebben. Zoo is eigenlijk de behoefte aan
wijziging der verouderde bepaling nooit gevoeld.
Zie zijn opstel over „De openstelling onzer archieven" in: Archievenblad
1897/8 blz. 89.