116 nieuwe rijksarchivaris op dezelfde voorwaarden als zijn voorganger het beheer van het gemeentelijk archief overnemen zoude, en Burgemeester en Wethouders wendden zich met een verzoek in dien geest tot den Minister. In zijn antwoord verklaarde de Minister zich bereid de in 1898 aangegane overeenkomst te bestendigen, mits de verordening op het uitleenen van archiefstukken werd ingetrokken en vervangen door eene andere, waarbij de archivaris gemachtigd werd archiefstukken voor een bepaalden tijd en tegen ontvangbewijs te deponeeren in de verschil lende rijksarchiefgebouwen en bibliotheken en in die gemeentelijke archiefgebouwen, waarin ook stukken uit de rijksarchieven kunnen wor den gedeponeerd. Voor het uitleenen der gemeentelijke archivalia zouden dus dezelfde regels gelden, die sinds de ministeriëele beschikking d.d. 1 December 1897 (nr. 2960 K.W.), gewijzigd bij beschikking van 23 Fe bruari 1900 (nr. 416 K.W.), voor het uitleenen van stukken uit rijks- depots gelden. Uit het in den gemeenteraad van Zwolle d.d. 19 November 1900 medegedeelde mag met voldoening door onze Vereeniging gecon stateerd worden, dat het voorstel van den Minister door de rede van onzen Voorzitter is uitgelokt. Het gemeentebestuur van Zwolle nam met deze wijziging genoegen, maar stelde tegelijkertijd eene aanvulling voor, en het is juist die bij voeging, die in den gemeenteraad ter sprake gebracht is en daar ernstige bestrijding heeft uitgelokt De door Burgemeester en Wethouders voor gestelde wijziging, waartegen de Regeering geen bezwaar bleek te hebben, bepaalt: „dat wanneer het buitengewoon kostbare archiefstukken geldt of wel stukken, waarvan de raadpleging naar het oordeel van Burge meester en Wethouders of van den archivaris zou kunnen leiden tot benadeeling der gemeente, de archivaris het uitleenen daarvan zal wei geren, behoudens beroep van den belangstellende op Burgemeester en Wethouders, ingeval de archivaris de uitleening meent te moeten weigeren, en dat de speciale machtiging van dit college wordt gevorderd voor het uitleenen van stukken, te raadplegen elders dan in de voornoemde lokalen." De pointe van de bijvoeging was dus, dat de archivaris behoudens beroep op Burgemeester en Wethouders de inlassching van het beroep was van den Minister bevoegd was de uitleening van stukken te weigeren, zoo de raadpleging er van naar zijn oordeel zou kunnen leiden tot bena deeling der gemeente. In de raadsvergadering van 19 November j.l. werd de goedkeuring dezer overeenkomst aan de orde gesteld. Daarbij bleek van eene vrij sterke oppositie. Er werd gewezen op de gebrekkige redactie der nieuwe bepaling, die letterlijk zegt, dat er beroep is op Bur gemeester en Wethouders van de weigering tot uitleenen van stukken, waarvan de raadpleging naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders of van den archivaris tot benadeeling der gemeente zou kunnen leiden. 117 Natuurlijk is de bedoeling, en de Burgemeester deed dat ook uitkomen, dat alleen, ingeval de uitleening naar het oordeel van den archivaris bezwaren heeft, er beroep is op het college van Dagelijksch Bestuur. Daarom zijn ook de woorden „ingeval de archivaris de uitleening meent te moeten weigeren" ingelascht, die echter de bedoeling van het Dage lijksch Bestuur niet onberispelijk weergeven. De minder gelukkige formuleering schijnt een gevolg hiervan, dat op verzoek der Regeering het beroep op Burgemeester en Wethouders later in de reeds ontworpen redactie is ingevoegd. Andere sprekers in den raad gingen evenwel verder. Zij hadden er bezwaar tegen, dat Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid zouden hebben het uitleenen van stukken te weigeren, wanneer dat kon strekken tot benadeeling der gemeente. „Wanneer iemands eigendomsrecht, zeide de heer Van Embden, wordt betwist, en bijv. alleen het archief het eigendomsbewijs kan leveren, dan kan krachtens deze bepaling door den archivaris in overleg met Burgemeester en Wethouders de inzage gewei gerd worden aan den belanghebbende, wien daardoor het licht, waarnaar hij zoekt, onthouden wordt. Spr. kan zich niet voorstellen, dat Burge meester en Wethouders van hun recht gebruik zouden willen maken om een belanghebbende onkundig te doen blijven van stukken, die voor hem van groot belang zijn, al zou de gemeente daardoor ook nadeel onder vinden. Zij zullen toch niet aan het recht te kort willen doen ten voordeele van de gemeente." Daarom stelde de heer Van Embden voor, dat van eene weigering tot het uitleenen van stukken beroep zou vallen op den Raad. Later zijn standpunt nog nader toelichtende, zeide dezelfde spreker o. a., dat Burgemeester en Wethouders in een bepaald geval een onderzoek op het archief geweigerd hadden. Dit laatste werd dadelijk door den Voorzitter tegengesproken, en ook overigens viel het dezen en een der andere leden niet moeilijk aan te toonen, dat de voorsteller niet voldoende onderscheiden had tusschen het raadplegen en bet uitleenen van stukken. Doel van de geïncrimineerde bepaling was alleen de beslis sing over het uitleenen van sommige stukken aan het Dagelijksch Bestuur voor te behoudende vraag in hoeverre het raadplegen van archiefstukken geweigerd kon worden, was thans niet aan de orde. Hierop werd het voorstel van den heer Van Embden met 12 tegen 7 stemmen verworpen. Nadat de Burgemeester daarop nog uitdrukkelijk had verklaard, dat het Dagelijksch Bestuur meent wel degelijk de bevoegdheid te hebben het raadplegen van archiefstukken te weigeren, schoon niet krachtens de thans bestreden bepaling, staakten over het voorstel tot goedkeuring der over eenkomst met het Rijk de stemmen. In de raadsvergadering van 10 December werd het voorstel van Burgemeester en Wethouders met 10 tegen 9 stemmen aangenomen. De Voorzitter meende na deze uitspraak

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1900 | | pagina 3