146
die als dochter van Onno Sr. onder no. X gezocht zoude worden, doch
eerst onder no. XXI wordt vermeld. Een reden hiervoor zocht ik tever
geefs, zoodat ik geneigd ben dit aan minder nauwkeurigheid bij de
bewerking toe te schrijven, evenals het op bladz. 34 plotseling ophouden
met de vermelding der onderrubriekenwaartoe de beschreven stukken
behooren en het in den inventaris bij verschillende nummers ontbreken
van jaartallen.
De indeeling der stukken in de genoemde rubrieken is niet steeds
onbetwistbaar. Zoo ware no. 51 beter onder de processtukken te plaatsen
evenals de zoenbrieven (no. 53 en 94) en zoude ik nos. 59, 60, 71 en
101* juister ingedeeld vinden onder de rubriek ambten en waardigheden.
De beschrijving in den inventaris is kort en duidelijkalleen komt
mij de verklaring van een juffrouw, dat zij haar scheldwoorden intrekt
en om vergiffenis bidt, welke haar door Johan v. E. genadiglijk wordt
verleend, wel wat betwistbaar voor als „Certificaat betreffende het leven
van J. v. E." (no. 177). Ook acht ik het minder gewenscht telkens
eigendomsbewijzen van verschillende niet in onderling verband staande
bezittingen onder één nummer te beschrijvenwaardoor onzekerheid ont
staat over de bijgevoegde jaartallen en verwijzingen naar de regestenlijst.
Dit laatste betreft echter slechts ondergeschikte opmerkingen.
Vreemd keek ik op, toen ik aan het slot een rubriek „Curiosa"
ontmoette, waaronder zeldzame drukwerken en recepten en waarbij ook
te brengen zijn de gelegenheidsverzen en het lexicon van zigeunertaal
die elders in den inventaris beschreven worden. De schrijver erkent zelf
in de inleiding, dat deze stukken hier niet tehuis behoorendoch nam ze
op, daar zij anders „uit het familie-archief worden weggerukt" wat ik
ook zeer wenschelijk zou vinden om de eenvoudige reden dat zij er niet
bij behooren en zij door plaatsing in de bibliotheek „aan de kennisname
feitelijk zijn onttrokken"! Dit laatste argument is vooral zeer merkwaardig.
Plaatst Mr. Feith de bibliotheek dan achter zeven sloten en grendels,
met een schrikwekkend monster er voor, dat de bezoekers op een afstand
houdt? Of meent de schrijver werkelijk, dat zij, die een zeldzaam druk
werk zoeken, eerder een archief-inventaris zullen nasnuffelen naar daarin
verborgen curiosa, dan een catalogus van de bibliotheek?
Onder de beschreven stukken zijn er velendie mij voorkomen be
langrijk te zijn voor Groningsche topographie en kennis der kerkelijke
bedieningen en bezittingen, doch waaromtrent mij voor de juiste appre
ciatie de noodige speciaal-kennis van het Noorden ontbreekt. Ik wijs
daarom alleen op enkele stukken, die ook voor de algemeene, economische
en kunstgeschiedenis belangrijk kunnen zijn, als twee uitgavenboekjes uit
1522 en uit de tweede helft der 16e eeuw (no. 22 en 97), formulieren
van de schultebank van Drente c. 1530 (no. 123), een „Catalogus" der
147
geleverde troepen in den Schmalkaldischen oorlog 1546 (no. 121) een
rekening van den zilversmid Willem Drews, 15631568 (no. 205) en
een contrakt over opvoeding en onderwijs, 1567 (Regest no. 578).
De regestenlijst, die 634 nummers telt, is met zorg bewerkt en de
beschrijvingen zijn duidelijk zonder in te groote uitvoerigheid te vervallen.
Men vindt hierbij talrijke gegevens, die thans door den schrijver voor
nader onderzoek ontsloten zijn en die in vele opzichten onze kennis over
het Noorden vermeerderen.
De bruikbaarheid van inventaris en regestenlijst zoude ongetwijfeld
nog gewonnen hebben, indien de schrijver had kunnen besluiten hieraan
een register van personen en plaatsnamen toe te voegen. Dergelijke
registers mogen technisch weinig hooge eischen stellenvoor de
praktijk zijn zij onmisbaar. Ik hoop daarom, dat het hier gegeven
voorbeeld anderen moge opwekken om belangrjjke zoogenaamde familie
archieven voor het onderzoek toegankelijk te makenmaar tevens, dat in
het vervolg de samenstellers der inventarissen ook dezen eenvoudigeu
praktischen eisch niet uit het oog verliezen en geen inventaris meer laten
verschijnen zonder een bruikbaar register hieraan toe te voegen.
Dec. 1900. J. C. OVERVOORDE.
Josef Habets en A. J. Flament. De archieven van het kapittel
der vorstelijke rijksabdij Thorn. 's-Gravenhage, Algemeene landsdrukkerij,
1889 en 1899.
A. J. Flament. Opgezworen kwartierstaten van 36 kanonikessen der
vorstelijke rijksabdij Thorn. 's-Gravenhage, Algemeene landsdrukkerij 1899.
Reeds in 1889 verscheen het eerste deel van den inventaris van het
archief van het kapittel van Thorn. In de voorrede deelde de heer
IIabets mede, dat hij eene drieledige verdeeling van het archief had
aangenomen: „Het eerste deel, hetwelk thans verschijnt, bevat de ge
schiedenis der Abdij van 966 tot het jaar 1550. Het is, om zoo te,
zeggen, het tijdperk der perkamenten en der zegelbrieven. Het tweede
deel, hetwelk voor den druk gereed ligt, zal de geschiedenis der Abdij
bevatten van het tijdstip harer inlijving bij den Westphaalschen Kreitz,
tot in 1797, dagteekening der suppressie; daarbij voegen wij talrijke
bijzonderheden over den verkoop der gebouwen en der goederen door de
Franschen. Dit is het tijdperk der bundels en der dossiers van dit
archief. Eindelijk zal het derde deel bevatten de ongedagteekende regle
menten, gerechtelijke bescheiden en registers, enz., inhoudende de twee
grondwetten van het land van Thorn, het Necrologium der Abdij, de
protocollen van het Kapittel, enz."
net duurde iutusschen tot 1900 (de titel vermeldt 1899, maar eerst