72
lachers op zijn zijde gekregen. Ter helft van zijn betoog schijnt hij
echter te hebben ingeziendat het bezigeu van zoodanig wapen toch met
afdoende is, om een zaak te winnen, „Badinage a part" zegt hij dan,
en nu komen de argumenten. Mag ik Mr. Muller echter doen opmerken,
dat het genoemde verslag van de Leeuwarder Ct.waarop hij zijn betoog
grondt, èn den inhoud der toelichting èn de beraadslagingen slechts ver
kort terug gaf, zooals ik hiervoor reeds aanstipte? Blijkens het officieel
verslag zei de burgemeester woordelijk: „De toen (in 1880, bij de
behandeling van een nieuwe instructie voor den archivaris) gevoerde
strijd over de vraag, of een wetenschappelijk, dan wel een administratief
man zou worden benoemd, is in het voordeel van eerstgenoemde beslist.
Geen commies-archivariszooals Burgemeester en Wethouders wilden,
maar een archivaris werd aangestelden sedert twintig jaren is hierin
geen wijziging aangebracht. Geen wonderdat Burgemeester en Wet
houders thans weder op de zaak terugkomen en verwachten, dat nu
eindelijk het administratief gedeelte van den werkkring op den voorgrond
trede en het wetenschappelijk gedeelte althans voorloopig (ik cursiveer)
weer op den achtergrond worde gesteld." Zal Mr. Muller, na het
bovenstaande te hebben gelezenniet moeten erkennente ver te zijn
gegaan met te schrijven: „Bepaald noodig achten zij (de „Leeuwarder
heeren") het voor den goeden gang van zakendat een archivaris zij
onwetenschappelijk en onzelfstandig?" Dat deze ambtenaar, wat, in het
oog van Mr. Muller, ook al een grief is, zal werken onder den ge
meente-secretaris (zijn toevoeging „volgens diens wenken" is bepaald
overdreven), ligt geheel aan de bepaling van art. 103, tweede lid, der
gemeentewet. Dat men echter te Leeuwarden alles behalve een onweten-
schappelijken archivaris verlangt, kan genoegzaam blijken uit de onver
anderd door den gemeenteraad vastgestelde, door Burgemeester en Wet
houders voorgedragen nieuwe instructie voor de ambtenaren der secre
tarie waarin een afzonderlijke paragraaf voor den archivaris is opgenomen.
Ik haal daartoe aan de volgende twee artikelen
„Art. 14. Hij (de archivaris) tracht, zooveel mogelijk, op te sporen
alle stukken die voor de beoordeeling van de rechten der gemeente en
ter bevordering van hare belangen uit een wetenschappelijk, geschied
kundig of administratief oogpunt eenige waarde hebben.
Hij doet, in verband daarmede, zoodanige mededeelingen of voorstellen
aan Burgemeester en Wethouders, als hij noodig en nuttig zal oordeelen.
Art. 15. Aan hem is opgedragen, de gemeentelijke archieven,
handschriften, boeken, platen en verdere stukken en voorwerpen, die
reeds zijn of verder worden bijeengebracht, tot wetenschappelijk en admi
nistratief gebruik te rangschikken".
En dan volgen de noodige voorschriften voor het opmaken van alpha-
73
betische registers op de charters, resolutie- en placaatboekenop de
stukken betreffende rechten en verplichtingen der gemeente, op die van
door haar verleende vergunningengesloten overeenkomsten en alle ver
dere in het archief aanwezige bescheiden, benevens een bepaling, waarbij de
archivaris wordt verplicht, een algemeenen index op de alphabetische registers
te maken. Nu wil ik zonder eenig voorbehoud óók op het gezag van een
zoo zaakkundig archivaris als Mr. Muller, aannemen, dat het maken
van een algemeenen index op het archief in de verste verte niet uitvoer
baar is, „niet in één, maar niet in tien menschenlevens". Evenzeer meen ik
echter te mogen stellen, dat, indien dit inderdaad ook door Burge
meester en Wethouders wordt ingezien, zij op het maken van zoodanigen
index we! niet zullen aandringen, gedachtig aan het „A l'impossible
nul n' est tenu", en dan zal uit den aard der zaak de wetenschappelijke
arbeid weldra op den voorgrond tredenzij het dan met behulp alleen
van goede alphabetische registers. Dat door de vorige Leeuwarder
archivarissen veel is gearbeid, mocht, gelijk de burgemeester zei, niet
worden ontkend. Niet weinige van de in instructie genoemde registers
zijn in dit tijdvak in gereedheid gebracht.
Ik vlei mijMr. Muller thans tot de overtuiging te hebben ge
bracht, dat hij niet billijk over de „Leeuwarder heeren" heeft geoordeeld.
Met het bovenstaande heb ik tevens beantwoord een ongenoemde,
diealléén afgaande op de rede van Mr. Muller en zonder het officieele
raadsverslag te raadplegenin een in het Handelsblad van 20 October
j.l., tweede blad, opgenomen stuk op zijn beurt het Leeuwarder gemeente
bestuur tot de risée van het publiek heeft getracht te maken (1).
Nadat het bovenstaande was geschrevenkreeg ik onder de oogen de
eerste aflevering van het Aederlandsch Archievenblad19001901, waarin is
opgenomen het verslag van de reeds genoemde negende jaar-vergadering der
Yereeniging van archivarissen.
Ik mag het niet verhelendaarin met leedwezen te hebben gelezendat in
die vergadering, met groote meerderheid van stemmen, werd besloten, den nieuw
benoemden Leeuwarder archivaris (i. c. archivaresse) niet uit te noodigenlid van
de Vereeniging te worden, „daar", zooals het luidt, „de Vereeniging, volgens
haar reglement, alleen wetenschappelijke ambtenaren onder haar leden kan opnemen
en genoemde titularis was aangesteld met de uitgedrukte bedoeling, dat men, de
wetenschap op den achtergrond plaatsende, meer een persoon voor werkzaamheden
van administratieven aard wenschte"en tevens „als protest tegen de handelingen
van den gemeenteraad".
Indien de ledendie tegenwoordig warenniet evenals Mr. Muller waren
afgegaan op het onvolledig verslag van het verhandelde in do vergadering van den
Leeuwarder gemeenteraad en nu misschien ook onder den indruk van dieDs woorden
verkeerden, maar vooraf kennis hadden genomen van het officieel verslag van het
verhandelde, zooals ik dit, wat des burgemeesters geïncrimineerde woorden betreft,
heb wedergegeven, waarschijnlijk zouden ztj dan tot een ander besluit zijn gekomen.
Hoe is dit besluit voorts te rijmen met wat Mr. Muller in zijn rede zei? Ik
haal hier zijn eigen woorden aan: „Ik wil niet geacht worden, met het boven
staande iets onvriendelijks te zeggen aan het adres van de titularis, die ten slotte