8
te treffen. Toch, terwijl ik dit zeg, bekruipt mij eene droeve herinnering.
Wij hebben niemand uit ons corps verlorenmaar met geheel Nederland
treuren wij mede om het verlies van een grooten doode, om Robert
Fruin. Yijf en zeventig jaren is hij oud geworden en toch, te vroeg,
veel te vroeg nog is hij ontvallen aan de wetenschap der vaderlandsche
geschiedenis. Het is hier niet de plaats, om zijne groote verdiensten te
herdenken voor het vak, aan welks vooruitgang ook wij naar onze
krachten medewerken. Maar met warmen dank zij hier herdacht het
waardeerend woord, dat Fruin bij zijne afscheidsrede aan onze werk
zaamheid wijdde, en met trots zij het vermeld, dat hij, terwijl hij zich
niet bevoegd achtte om in het openbaar over onze nieuwe denkbeelden
van archiefregeling een oordeel uit te sprekenin het partikulier gesprek
het niet verheeldedat hij daaraan zijne volle instemming wilde schenken.
Want de methode van archiefregeling blijft voor ons voorloopig nog
hoofdzaak. En met vreugde zij het dus ook vermelddat onze Hand
leiding, uit den aard der zaak niet zeer druk besproken, toch, waar zij
ter sprake kwam in binnen- en buitenland, niet alleen met waardeering
is vermeld, maar ook met volledige instemming voor de methode,
een feit, dat wij met groote dankbaarheid hebben opgemerkt.
Eéne enkele uitzondering mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan
te minder nu een persoon van gezag de schrijver is. De hoogleeraar
Blok heeft in het Museum geplaatst eene uitvoerige bespreking der
Handleiding, waarin hij in zeer hoffelijke bewoordingen onze methode
als volkomen onpraktisch afkeurt.
Ik zou hartelijk wenschen, het bij deze vermelding te mogen laten.
Maar in de laatste vergadering van ons bestuur werd mij eenstemmig de
opdracht gegeven, tegen het stuk van den hoogleeraar te protesteeren.
Ik kon en ik mocht mij in het belang der zaak niet onttrekken aan
deze taak, hoe ongewenscht zij mij om tal van redenen ook was. Reeds
éénmaal heb ik in het Archievenblad over dit onderwerp met prof. Blok
geschermutseld; reeds toen was het mij onaangenaam, aldus op te treden
tegen een vriend. Maar thans bestaat er een veel ernstiger redendie
voor mij stilzwijgen raadzaam zou maken. Het kan den schijn hebben,
dat eenige persoonlijke gevoeligheid mij tot spreken dringtnu het boekje
waaraan ik zelf medegearbeid hebwordt afgekeurd. En terwijl ik
integendeel mij zeer tevreden zou gevoelenindien een mijner andere
pennevruchten op zoo beleefden toon werd beoordeelden ik de in die
beleefde woorden verborgene afkeuring met groote gelatenheid meen te
kunnen dragenmoet ik ditmaal den schijn op mij laden van persoonlijke
prikkelbaarheid. Evenwel, ik moet het daarop wagen; ik mag om
persoonlijke redenen niet nalaten te doen, wat als voorzitter mijn plicht
isop te komen voor de belangen der vereenigingdie mijne mede-
9
bestuurders benadeeld achten. En zoo zij het dusik gord mij aan tot
een protest, moge het zijn niet zonder waardigheiddoch zonder scherpte.
Zonder scherptewant laat mij herhalendat de vorm van den
aanval ditmaal onberispelijk vriendelijk is, en dat de opmerking, dat
een archivaris„als ik het zoo mag zeggenook een mensch is met
menschelijke gebreken", mij zelfs kostelijk heeft vermaakt. Waarlijk,
niemand onzer denkt er dan ook aanzich geraakt of boos te willen
toonen. Neen, in alle kalmte meenen wij te moeten opkomen voor een
werk, dat ten slotte het resultaat is van ons aller jarenlangen arbeid
de uitdrukking der beginselen, die wij allen wenschen in toepassing te
brengen bij onzen arbeid. Dit is het, wat de heer Blok naar mijne
bescheidene meening heeft over het hoofd gezien. Ons werk is niet het
bedenksel van één persoon, een boekje, dat in het voorbijgaan kan
beoordeeld en veroordeeld worden. Er is met zulk eene veroordeeling in
dit geval iets meer gemoeid. Yan persoonlijke gevoeligheid is hier geen
sprakewij moeten de gegevene wenken opvolgen of niet.
En nu wij dan staan voor deze keuze, moet ons de vraag van het
hartwat kan de heer Blok bedoeld hebbentoen hij dus ten tweeden
male tegen onze methode optrad? Natuurlijk, hij had volle recht om
zijne opinie, gunstig of ongunstig, ronduit te zeggen en te laten drukken.
Maar was het doelmatig die opinie uit te sprekenop deze wijze uit
te spreken? Nog eens: welk doel stelde hij zich? Het was hem,
dit staat vast, geheel niet te doen om ons iets onaangenaams te zeggen.
Wilde hij dan alleen maar manifesteereudat hij de methode afkeurde?
Doch dit had hij reeds eenmaal met volkomene duidelijkheid gedaan.
Wenschte hij dan het publiek van het gebruik onzer inventarissen af te
schrikken? Maar hij liep dan gevaar, zijn doel voorbij te streven; want
het publiek, dat onze inventarissen niet gebruiken wil, moet ook afzien
van het gebruik der archieven. Stelde hij zich dan wellicht voor, ons
te bewegenonze methode te veranderen en terug te komen op de
verlatene wegen, die hij voor zich verkiest? Dit ware inderdaad een
redelijk doel; het was zijn volle recht daarnaar te streven en het schijnt
zelfs aannemelijk, dat hij dit streven in zijne omstandigheden plicht kan
hebben geacht. Maar voor zulk een ernstig doel zou toch iets grootere
inspanning gepast hebben. De heer Blok kan zich van onze geneigdheid
om de praktische wenken van het publiek op te volgen moeielijk eene
te groote voorstelling maken. Maar is het toch in ernst van ons te
vergendat wijterwijl wij onze bezwaren tegen het door hem aanbevolene
systeem breedvoerig hebben uiteengezethem volgen zullen voordat hij zelfs
eene poging heeft gewaagd om die bezwaren te weerleggen? Zijn artikel
veroordeelt zonder te bestrijden; hij vergenoegt zich te verklarendat het
„per se" is zooals hij zegt, „wat ook de heeren in de toelichting beweren."