52 1515 1897. Haarlem, Joh. Enschedé en Zonen. 1898. 8°. VIII, 124 blz. ƒ1.—. De eerste Nassauer, die Haarlem bezocht, was Hendrik, stad houder yan Holland, in 1515, de tweede Willem I in 1560. Sedert kwamen alle Oranjes meer dan eens daar. De archivalia betreffen in het algemeen uiterlijkhedengevolg, maaltijden, gebruikte wijn enz. Als voorlooper van eene uitgebreide studie over de betrekkingen tusschen het vorstenhuis Oranje-Nassau en Haarlem in den loop der tijden geeft de schrijver dit boekje, waaraan korte aanteekeningen over vorstelijke bezoeken van 18121898 zijn toegevoegd. D. A. Sloos. De Nederlanders in de Philippijnsche wateren vóór 1626. Amsterdam, J. H. de Wit. 1898. 8°. VIII, 148 blz. Amster- damsche dissertatie. Het optreden der Hollanders in de Philippijnen bedoelde vooreerst de Spanjaarden te beletten van daar uit ons in de Molukken te benadeelen en bovendien den handel van Manilla met China en Japan te belemmeren en dien zoo mogelijk over Batavia te leiden. Daarom werden herhaaldelijk, soms ieder jaar, vloten naar de Philippijnen gezonden, die echter in den regel weinig anders deden dan Spaansche galjoten en Chineesche jonken prijs- maken. Olivier van Noort was de eerste Nederlander, die in 1600 voor Manilla slag leverde aan de Spanjaarden. Reael was in 1614 in de Philippijnen, maar richtte weinig uit. De pogingen, door den energieken Spaanschen gouverneur de Silva aangewend, om de Hollanders uit den archipel te verdrijven, mislukten in 1616 geheel. Joris van Spilberghen durfde in dat jaar Manilla niet aantasten. In 1617 leverde Jan Dircksz. Lam een zeeslag met de Spanjaardenzonder verslagen te zijn moest hij terugtrekken. In 1620 en 1622 ging een Engelsch-Hollandsche vloot naar Manilla. In verband met Reyersz' optreden in China werden ook de Philip pijnen geblokkeerd. Het eenige wat echter werd bereikt was dat Manilla's handel sterk leed. Sedert 1626 bemoeide men zich echter weinig meer met Manilla uit vrees de Chineezen tegen ons in het harnas te jagen. Eenige origineele stukken volgen deze dissertatie. H. B. 53 VARIA. Naar aanleiding van het in ons vorig no. onder den titel „Een dame over de archieven" uit de Eollandsche Lelie overgenomen stukontwikkelde zich in het Weekbiad Be Amsterdammer eene correspondentie tusschen den Heer E. Broersma en Hej. Lucie Miedema, waaraan later ook Mevr. van WermesKerken-Junius deelnam. "Wij plaatsen hieronder het eerste ingezonden stuk van den Heer Broersma in het no. van 27 Juni 1.1., waarop Mej. Miedema in het blad van 24 Juli repliceerde o. a. met het geven van eenige opheldering omtrent de door haar aan de redactrice van de Eollandsche Lelie verstrekte inlichtingen. Daar de verdere correspondentie (in Be Amsterdammer van 25 Juli, 14 en 21 Aug.) geen nieuwe gezichtspunten opende, doch meest van persoonlijken aard was, kunnen we die hier gevoegelijk achterwege laten. Mijnheer de Redacteur! Dezer dagen kwam mij 't Nederlandsch Archievenblad onder de oogenwaarin mij vooral een stuk trof, getiteld: „Een dame over de archieven". De zaak is deze: Mevrouw van Wermeskerken-Junius heeft in de Eollandsche Lelie 8 Sept. '97 een stuk geplaatst, waarin zij de Nederlandsche vrouwen een en ander meedeelt over het archivaris-ambt. Zij wenscht blijkbaar er op te wijzendat dames die betrekking of andere archiefambten zouden kunnen bekleeden en aan te geven, wat daar de vereischten zoo ongeveer zijn. Zij doet dat aan de hand van inlichtingen, haar verstrekt door de eenige dame, die op een archief werkt en wel als volontair. Deze dame moet dan werkzaam zijn op 't archief te Utrecht. Ik kan begrijpendat de vrouwen elkaar willen voorlichtenwaar 't geldt zich eene positie te verschaffen in de Maatschappij en ik breng mijne nederige hulde zoowel aan Mevr. v. "Wermeskerken-Junius, als aan de dame volontair op 't archief te Utrecht, dat zij hare geslachtsgenooten gewezen hebben op eene serie betrekkingenwaarop de dames wellicht 't oog niet hadden geslagen. 't Is volkomen waar, dat „algemeen ontwikkelde vrouwen, vooral zij, die aan een hoogeschool juridische opleiding hebben gehad, kunnen dingen naar de betrekking van archivaris". Mij dunkt, dat eene damedie b.v. candidaats-examen aflegt in de Nederl. Taal- en Letterenvervolgens doctoraal-examen in de Eechten zeer zeker in aanmerking zou komen. Ik behoef er niet bij te voegen dat eene grondige kennis der geschiedenis hoofdvereischte is, terwijl een cursus aan de „Ecole des Chartes" te Parijs zeker te stade zou komen. Te Utrecht studeerden enkele jaren geleden verscheidene jonge dames in de N. Letteren en ik meen, dat dit nog zoo is. Eenige dezer dames deden ook haar candidaats. Zoo men mag verwachtendat zij nog een doctoraal examen in de Eechten eerlang zullen afleggen, dan kan men wellicht rekenen in de toekomst op eene kleine schare vrouwelijke geleerden, dingende naar archief ambten. En als de Eegeering wel hare ambtenaren aan de posterijen onder de vrouwen zoekt of misschien te eenigen tijd een professoraat in de Verloskunde aan een dame vergeeft; waarom zou die Eegeering hare archief-ambten den vrouwen onthouden

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1898 | | pagina 32