100 lokaal waarin zij toen was gevestigd, in een betreurenswaardigen toestand verkeerdeen dat de regering, dat Z. M. de Koning daarvan de overtui ging had. „Uit het standpunt van de localiteit is de toestand van een archief dan betreurenswaardig, wanneer er veiligheid, wanneer er toegankelijkheid ontbeerd wordt. Welk een voldoening spreekt telkens, in deze schets van den in 1855 reeds verleden toestand, over de verhuizing naar het Plein. Geen wonder, want hef was de vrucht van een gedurende geruimen tijd met ijver en beleid gevoerden strij(I. Katuurlpk, want met de vervulling der eischen van ruimte en licht, en doelmatige berging-, is de mogelijkheid van vol doening aan den eisch van bruikbaarheid ten nauwste verbonden. Doch vruchtbaar is ook deze laatste niet zonder toegankelijkheid, openbaarheid, faciliteiten voor het publiek. Ho© het daarmede gesteld was in de 25 jaren, die op de vaststelling van het reglement van 4 augustus 1829 volg den, leeren wij weer van niemand beter dan van Bakhuizen. In den hiervóór reeds aangehaalden brief van 21 februari 1851 uit Brussel aan prof. Bake constateert hij dat zoovelen der voornaamste Nederlandsche geschiedschrijvers, als Groen, Bosscha, Lulofs, N jj lioff en Arend het landsarohief niet bezochten voor hunne studiën. En op de "siaag: „Waaraan dit toe te schrijven?" antwoordt hij als volgt: „I oor een gedeelte aan de Onbekendheid van ons Archief. En die onbekendheid waaraan? Voor een gedeelte aan de administratie. Het per soneel is ten eerste gering. Het Belgische bureau telt buiten den Archi- viste général zeven employés. Het Haagsche bezit alleen den Commis- archivist of chartermeester De Zwaan en een klerk, die geen enkel afschrift op het oogenblik bezorgen kan, omdat hij aan de tering ziek ligt. De bezoeker vindt dus in de twaalf holle zalen van het Binnenhof niemand an den gedienstigen Heer de Zwaan. Niemand die met dien man in aan- raking geweest is heeft zich over hem te beklagen. Hij is de vriendelijk- 101 head, de voorkomendheid, de bescheidenheid zelve. Hij is de levende klap per op al wat in zijn depot voorhanden ismaar hij is niet meer dan een ijverige commies. Onze commies-chartermeester verstaat geen woord Latijn, en er is, wanneer de Heer de Jonge afwezig is, niemand die dat gebrek suppleren kan. Een „Bureau des Archives" bestaat er niet; De Zwaan wandelt in zijne eenzaamheid van tien tot drie uren tusschen de perkamenten en de registers rond; de vreemdeling wordt in een hokje geplakt voor een tafel waarop hij geen twee folianten naast elkander leg gen kan, zonder vuurmaar niet zonder licht, want gedurende de bepaalde uren staat de middagzon onophoudelijk op de zoogenaamde werkkamer. „Over de toegankelijkheid en de bruikbaarheid onzer Archieven het volgende. De Heer de Zwaan communiceert niets zonder speciale autorisa tie van den Heer De Jonge dan het geheim om papiermerken te onderscheiden en onuitwischbare inkt te fabriceeren „Het gewone fin de non recevoir is, dat bij de aanvrage niet bepaald genoeg aangewezen is van welke stukken men de mededeeling verlangt. Dit nu is een zeggen om uif het vel te springen. De vreemde geleerde weet zelf niet aan te wijzen wat hem in een gesloten depot van dienst kan zijn. Slechts nu en dan kent hij het een of ander bepaald stuk uit eene aanhaling. Maar leg hem uw inventaris voor: laat hem daar behoorlijk geclasseerd vinden wat tot zijn onderwerp betrekking heeft en gij zult hem zijn arbeid gemakkelijk en zijne nasporingen ongetwijfeld vruchtbaar maken. Ik weet niet of er goede inventarissen bestaan, maar ik weet ze ker dat men ze te s Hage niet te zien krijgt. Te We enen, te Hannover, te Kassei heeft men hetzelfde stelsel. Hier te Brussel, te Eijssel, te Dussel- dorf heeft het omgekeerde plaats en ik wenschte voor de eer van mijn land dat ons Rijksarchief meer op de laatst- dan op de eerstgenoemde geleek." x) Is het wonder dat de man die zoo gchreef en dacht, „met oogen van verbazing prof. Lauts aanstaarde' toen deze zei niet te begrijpen welke faciliteit voor het raadplegen der (koloniale) archieven men verlangde. In het vervolg op het tegen dien geschiedschrijver onzer koloniën gerichte artikel 2), waaruit ik zooeven aanhaalde, geeft hij daarop het volgende bescheid 3) „Publiciteit want dit is hetgeen met het meer vreemde woord faci liteit wordt bedoeld, is een dier dingen, die zelve uitwijzen, wat zij zijn. Ie vragen wat publiciteit is, het is alsof u iemand op den vollen mid dag vroeg wat licht is. Wat zou men zeggen van hem die den eisch deed „Ik neem ruimte en licht te zarnen, omdat gebrek aan het eene ge woonlijk gebrek aan het andere ten gevolge heeft. Gesteld, de uitbreidin gen, welke het rijksarchief sedert zijne verplaatsing heeft ondergaan, wa ren daaraan in het vroeger verblijf ten deele gevallen. Zij hadden niet anders kunnen genomen worden dan door het optimmeren van hooge niid- delkasten en door het drie dubbel zetten van rijen, die reeds dubbel ston den. Wie dan in zulk een bajert licht zou hebben willen scheppen, zou brand hebben moeten stichten. Toorts uit te leggen, hoe ruimte en licht tot het schiften, het leeren kennen, het inventariseeren van archieven behoeften zijn, zal wel voor niemand noodig wezen." 9 Studiën en Schetsen, IV, blz. 76/78. studiën en Schetsen, IV, blz. 440 vlg. 2) Verschenen in de Konst- en Letterbode van 1855 (no. 2). 3) Studiën en Schetsen, IV, blz. 80/81, overgenomen uit Konst- en Letterbode, 1855, no 7.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1898 | | pagina 9