98 ons als de zijne mee in de voorrede van zijn Verhandelingen en Onuitge geven Stukken. „De werkzaamheden", zegt hij, „welke van mij in mijne betrekking van substituut arcliivarius van het Dijk verlangd worden, zijn, naar mijn inzien, behalve de rangschikking der arcliiven, tweeledig. Zij bestaan in de opzettelijke "behandeling van een of ander punt onzer ge schiedenis, en in de uitgave van tot hier toe onbekende staatsstukken." Hoe naïef, niet waar, klinken ons in deze voorstelling de woiorden „naar mijn inzien." In zijn instructie, had hij er eene, stond van den om vang van zijn taak alzoo niets. Intusschen, deze opvatting, en het feit der mededeeling en behandeling van oude stukken uit onze oude landsarcliieven door Van Wijn en De Jonge, het was in elk geval een huldiging van het recht van het alge meen op den inhoud onzer oude staatsstukken. En deze was ook officieel geschied door de aanstelling van een Rijksgeschiedschrij ver al was dit dan een bevoorrechte toelating tot de geschiedbronnen, en niet dan onder eede. Weldra zou de huldiging van dat recht van hoogerhand echter op geheel andere wijze geschieden. In 1826 stierf de landshistorieschrijver Stuart, die in zijn vervolg op V agenaar's A aderlandsche Historie, evenals trouwens AVagenaar zelf, zich vrijwel tot de provincie Holland had bepaald. Toen kwam het Koninklijk besluit van 23 december i826 bepalen dat de bouwstoffen voor de algemeene landshistorie in de archieven bij de gewestelijke en lokale besturen opgespoord, nader onderzocht, en in het licht gegeven zouden worden. Daartoe moest volgens art. 5 de minister van Binnenlandsche Zaken de gouverneurs der provinciën opdragen al die provinciale en gemeentelijke archieven, alsmede die van alle corporatiën, onverwijld in orde te doen brengen, rangschikken en inventariseeren. Aan ait. 5 werd uitvoering gegeven. AVij kunnen, ook zonder liet uitvoerig bij Hub recht en Koordziek te lezen, nagaan hoe. Er werd veel papier vuilgemaakt, doch van de onverwijlde verzorging, rangschikking en inventarisatie kwam, bij gemis aan speciale ambtenaren daarvoor, mets. De minister zond een circulaire met vragen over aard, plaatsing, i eiligheid, beheer, toestand, inventarissen en ouderdom der archieven aan de gouverneurs. Deze zonden dezelfde vragen aan de plaatselijke besturen. In de antwoorden, voorzoover zij inkwamen, was schering en inslag dat naar het oordeel der beheerders geene bescheiden van gewicht bij hunne archieven warenbij verre de meeste heette niets van eenig belang voor de bewerking der geschiedenis te vinden. AAras het resultaat van deze poging inderdaad luttel, toch vloeide uit het Kon. besluit van 1826 iets in beginsel zeer gewichtigs voort, toen 99 eenmaal door den Koning besloten was het ambt van landsliistotieschiij- ver niet weer te vervullen, n.l. het ministerieel reglement van 4 augus tus 1829, dat bedoelde voor alle bevoegden te ontsluiten waarin vroeger slechts een enkele bevoorrechte werd toegelaten. A7iel na het nemen van dit besluit, dat voorzeker van de beste bedoe lingen getuigt, de regeering in haar betrekkelijke rust van vóór 1826 ten aanzien van het archiefwezen terug (waaraan de politieke omstandighe den voorzeker schuld hadden)voor een praktische toepassing v an het reglement ware voorzeker allereerst noodig geweest het Rijksarchief te 's Gravenhage behoorlijk te behuizen. Hoe het echter daarmede gesteld was, vernemen wij het best door de onvermoeide pen van Bakhuizen. In 1855 was zijn archief goed en wel gevestigd in het oude Logement van Amsterdam, aan het Plein. Toen bond hij den strijd aan over de wen- schelijkheid der opneming in het landsarchief van liet Oost- en AArest- Indisch koloniaal archief. Dit was toenmaals bewaard op de zolders van het vroegere Oost-Indisch slachthuis, toen pakhuis der Kederlandsche Handelsmaatschappij, te Amsterdam. Prof. Lauts meende, dat die loka liteit niet in het ongelijk gesteld behoorde te warden tegenover de pas verlaten lokalen van het landsarchief op het Binnenhof te 's Gravenhage, zoodat dus de toestand niet zeer betreurenswaardig zou mogen heeten. Daarop bleef Bakhuizen het antwoord niet schuldig „Of ik, wel gezeten in een goed bureau, en mij vrij bewegend in liet volle genot van licht en ruimte, mij het verleden te zwart voorstelle weet ik niet; maar onder den indruk'van het genot des oogenbliks aarzel ik niet, den toestand, waarin het rijks-archief zich destijds bevond, toen het de bovenverdieping van een gedeelte van het Binnenhof besloeg, betreu renswaardig te noemen. Doch ook mijne voorgangers deden datzij we ken niet zonder protest naar de verhevener verdieping, uit de ruimere benedenlokalen, vanwaar de Rekenkamer hen verdrong; zij herhaalden "bij elke gelegenheid de klagten over de enge ruimte, hun vergund, over het gebrek aan gemak, niet slechts voor de bezoekers, maar ook voor de aan het archief verbonden ambtenaren over de onveiligheid tegen de reddeloosheid in geval van brand. En wilde men die klagten matigen dooi er een voordeel tegenover te stellen, dan was, zoo ik mij wel herinner, de scherpzinnigste troost, welke uitgevonden werd, deze, dat die lokalen e en droog als hoog waren. Eindelijk na jaren herhalens, na ook bij de vertegen woordiging weerklank te hebben gevonden, waar zelfs de vroegere minister van koloniën, de heer J. C. Baud, die ondersteunde, is aan die klagten gehoor gegeven. Alogt iemand thans het rijks-arcliief te wel geplaatst achten, hij zal moeten toegeven, dat alleen die instelling daarom bij de concurrentie van andere departementen de overhand heeft behouden, om dat men teregt begreep, dat zij meer dan eenige andere inrigting, in het

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1898 | | pagina 8