141
prangen die beriihmten Stadtpliine. Der Hauptraum, der Lesesaal des Archivs,
ist vornehm in der Art eines Klosterrefeetoriums mit feingeschnitzten Thüren
und einem besonders reichen und geistreich construirten Sterngewölbe ausge-
sohmlickt. Die Fenster zieren die Bilder des Bauern und der Jungfrau, aus den
Fensternischen aber reden die Wappen der alten erlosehenen „Geschlechter"
die feierliohe Sprache von Kölns grösHer Zeit. In zwei Nebengelassen flnden
wir die merkwürdigen Holzdecken, die 1896 an der Hoehstrasse im ehemaligen
Hause der Familie Gleseh entdeckt wurden und deren eine in ihren eigenartigen
Wappenmalereien noeh trefflich erhalten ist. Die gewaltigen Speicherraume
geben noch reichlicheu freien Platz fiir weitere Erwerbungen der Bibliothek,
im Keiler sehen wir ein wohlgeordnetes System fiir Niederdruckdampfheizung.
In einem der Kellerraume haben aber auch die Modelle der Dombauhütte Platz
gefunden, und sie bieten dort ein staunenswert reiches Bild gotischer Plastik
und Ornamentirkunst, ein fruchtbares Material fiir Handwerk aller Art. Den
Bau schuf Stadtbaurat Heimann; ihm standen als Heifer erst Regierungsbau-
meister Brugger, jetzt in Miinchen, dann Architekt Mohr zur Seite. Die reiche
Fülle kunstgewerblicher Leistungen ist iiberwiegend aus stadtkölnischen Werk-
stiitten hervorgegangen. Baurat Heimann vor Allen aber hat hier in reicher
Gebelaune und blühender kiinstlerisoher Schaffenskraft eine Leistung hervorge
bracht, die der neukölnischen Baukunst zur höchsten Ehre gereicht.
Es ist eine Lust, die edlen Raume zu durchwandernin denen Grösstes und
Kleinstes sich zu einem frischfrölichen Jubelgesang der Neuzeit vereint; denn
auB den altiiberkommenen Formen redet eben doch die Kraft des modernen
Könnens und Wollens, der Zug eines wieder künstlerisch denkenden und künst-
lerisches Empfinden in alle Kreise tragenden Zeitgeistes. Wir sind nicht so
schlecht, wie uns manche, die ihre Zeit nicht begreifen, machen. Wir wollen
etwas und könuen etwas, und wir versinken keineswegs in groben Materialism us,
sondern wir sind kerngesunde, strebsame Neuidealistendie weniger von Idea-
lismus reden, aber danach handeln. So soli es sein bei einem gesunden, tuch
tigen Yolke. Aber auch mit solchen Leuten ist noch ein Weilchen zu reden,
die da sieherlich kommen werden und winseln, dass man mit ihren Steuer-
groschen solchen Luxus treibt und einen kunstvollen Palast fiir alte Schar-
teken baut. Bei allen modernen Bauten, die den Aufschwung unserer Zeit
kennzeichnenhat man solche Stimmen gehort. Es gibt eine Anschauung, die
da mei ut, Sparsamkeit, nüchterne Beschrankung auf das Notwendige sei unter
allen Umstanden höchste Tugend, grösste Weisheit. Diese Tugend ist aber gar
nichts anderes als mangelndes Culturbedürfnis, mangelnde Bildung, die in letzter
Linie das Geistesleben einer Nation tötet und diese nur nuf ein mehr oder
minder grobes Barbarentum beschriinkt. Die Schulen machen nicht allein die
Cultur, und die beste Schule kann dem Schuier nicht die Arbeitsfreude, die
strebsame Lust am Können und Schaffen beibringen, wenn er nicht ausserhalb
der Schule das Bild des wirklichen Schafïens, Könnens und Strebens sieht,
sondern nur die unfruchtbare Lehre von dem „Es war einmal" mit sich
herumschleppt. Wie man mit Recht die Seemacht preist, die die Lust des
Kaufmannes aneifert, so mu8s man genau in demselben Sinne von dem Gemein-
wesen reden, das bauend die Lust des Handwerkers aneifert und den Sinn des
Knaben sehon darauf lenkt, dass kunstvolles Handwerk stolz sich stellen darf
neben jede andere Leistung des schaffendeu Mensehen.
Onder het opschrift:
„Zur Einweihung des neuen Archiv und Bibliothekgebdudes" bevat de Kölnische
Zeitung van 21 Dec. een uitvoerig verslag, waarin o. a. de feestredenen zijn
opgenomen, die bij deze gelegenheid werden uitgesproken, terwijl een ander
artikel handelt oyer Die Bestdnde der Stadtbibliothek und des Archivs in Köln".
De in Demerary verschijnende Argosy van 23 April 1898 bevat een artikel
getiteld Among the Archives at The Eagm and Brussels, onderteekend N. D. D.,
waarin met waardeerende woorden over het Rijksarchief in den Haag gesproken
wordt.
Een dame over de archieven.
Mevrouw van Wermeskerken Junius plaatste in hare „Hollandsche Lelie" van
8 Sept. 1897 het volgende stuk betreffende het archivarisambt
Algemeen ontwikkelde vrouwen, vooral zij die aan een Hoogeschool juridische
opleiding hebben gehad, kunnen naar de betrekking van archivaris dingen.
Examen wordt er niet voor afgenomen, maar de vereischte kennis is niet gering.
Daar zelfs in boeken over beroepskeuze voor mannen deze betrekking niet wordt
genoemd, zal ik hier eenige mededeelingen laten volgen, mij verstrekt door de
eenige dame, die in ons land op een archief werkzaam is, en dat nog alleen door
de bijzondere welwillendheid van den hoofdarchivaris. Dat dus niemand meene
dat de toegang tot dezen werkkring zich gemakkelijk opent; alleen volledigheids
halve en omdat in den loop der jaren veel veranderen kan, wordt debetrekking
van archivaris hier vermeld.
„Voor zoover ik weet, ben ik hier te lande tot nog toe de eenige dame, die
op een archief werkt, en ik ben er als volontair, maar weet niet of zelfs als
zoodanig anderen licht geplaatst zouden worden.
Vrouwelijke archivarissen bestaan er nog niet in ons land.
Het officieele archiefwerk bestaat hoofdzakelijk in juridische quaesties rapporten
en adviezen in processen over eigendomsrechten. Daarom hebben overal juris
doctores eerste rechten, en die ziju er haast altijd onder de sollicitanten.
Onze archivaris, die, meen ik, van het rijk 2400 trekt en van de gemeente
ƒ1200, is Meester in de Rechten; onze commies chartermeester, aangesteld op
een traktement van ƒ800, later verhoogd tot ƒ1000, is Meester in de Rechten;
de rechtskundige adviseur 700, later 800) dito. Verder zijn er een rijksklerk
met 800, en een gemeenteschrijver met 700 traktement, maar deze zijn niet
gestudeerd. Misschien zal in zoo'n postje wel eens een dame kunnen insluipen
en op den duur meer.
Daar Utrecht na 's-Gravenhage de rijkste en merkwaardigste archieven heeft,
zullen de traktementen elders eer lager dan hooger zijn. Weinig gemeenten
hebben een eigen archivaris.
Behalve het officieele werk wordt er op een archief nog veel officieus werk
gedaan, dat afzonderlijk betaald wordt door uitgevers. Het bestaat in het uitgeven
van de in het archief berustende bronnendaarvoor moeten de origineelen
gecopieerd, en van aanteekeningen, soms van een inleiding voorzien. Dat
copieeren nu is wel niet ieders werk, maar het is voor de ambtenaren zelf toch
naast hun ander werk te tijdroovend. Daarom hebben de meest ambitieuzen onder
hen wel graag een of meer volontairs op hun archief, die tegen behoorlijke
betaling hun een deel van het werk, dat zij wel uit de handen kunnen geven,
