116 moeten m. i. ook de gemeente-archieven worden gerekend en met enkel die van vóór de staatsregeling van 1798de nieuwe ge meenten als administratieve lichamen insteldedoch ook de latere. De minister Thorbecke sprak in 1863 als zijn meening uit „dat een Rijks-, een provinciaal- of gemeente-archief instellingen zijn van publieke dienst, en het geenszins de pligt is, zoo min als dit het regt van een gemeentelijk-, provinciaal- of Rijksbestuur kan zijn, zonder zeei bij zondere redenen het archief gesloten te houden. Hun pligt integendeel is om, gelijk aan den anderen kant het regt bestaat dat te vorderen, te zoigen dat het archief open zij en aan zijne bestemming voor het gebruik kunne beantwoorden." „Er is een .stelsel", zegt hij verder, t geen alle archieen, provinciale en gemeente-archieven, ook die van waterschappen, beschouwt als één geheel met het Rijks archief. Een schoon ideaalevenwel geloof ik, dat men aan ieder van die deelen een bepaalde zelfstandigheid zal moeten blijven toekennen." Niet durvende treden in het oefenen van een druk als „het absoluut systema van een volmaakt Rijksarchiefwezen zou meebrengen, twijfelde hij toch geenszins aan de bevoegdheid tot het stellen van algemeene regelen voor die deelen van het Rijksarchief. Geen wonder, want zelfs wanneer men toegaf dat de gemeente-archieven ge meente-eigendom waren, moet men met de opmerking in het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer van 1863 over de Staatsbegrooting toege ven dat dit eigendom een publiek karakter had en de bestemming der zaak zelve nooit kon veranderen. Die bestemming nu is, dat ze moeten strekken ten gebruike van het publiek. Daarom kan men nocli uit een burgerrechtelijk noch uit een grondwettig oogpunt bezwaar hebben, bepa lingen in het leven te zien roepen van overheidswege, waardoor de rege ling van dat gebruik, de bewaring van de archiefstukken en de mogelijk heid om afschrift daarvan te verkrijgen, naar eiscli zouden worden ver zekerd. Zijn dus de plaatselijke archieven geenszins aan de bepalingen dei- Tien Artikelen onttrokken, een andere vraag is of deze niet enkel op de oude archieven slaan, „bepaaldelijk die, welke van vroegere dagteekening zijn dan december 1813". Deze bijvoeging in den considerans van 1856 was iets nieuws, ontbrak in 1829. Welke kracht heeft zij echter? Wijl zij niet in de artikelen is opgenomen of aangeduid, m. i. geene. Alle archie ven zijn alzoo door artikel 1 opengesteld, en dat zoowel die welke reeds onder bijzonder beheer van Rijksarchivarissen als welke nog onder de administratie berusten. Dit laatste wordt bevestigd door de verandering van „de heeren archivarissen" van 1829 in „de ambtenaren,, in 1856. Zbo- dat een staatsman, lid der Staten-Generaal, b.v. tijdens de behandeling 117 van een wetsontwerp, naar den secretaris van den Raad van State zou kunnen gaan en voorlegging vragen ten onderzoek in het algemeen be lang, van de met den betrokken minister over de voordracht gewisselde stukken, waarbij het slechts aan bedoelden ambtenaar zou liggen of hij een beroep zou meenen te moeten doen op het laatste der Tien Artikelen. Het zevende artikel bleef in 1856 onveranderd. Toch gaf Bakhuizen in 1855, toen hij prof. Lauts wees op de waarborgen die bij de openstelling- der koloniale archieven gevonden werden in het reglement van 1829, er kritiek op 1). Volgens dat artikel mogen geene onuitgegeven stukken dooi den druk bekend gemaakt worden, zonder voorafgaande toestemming. Waar menigeen afschrijft wien het eerst later invalt het afgesclirevene te drukken, vroeg hij bovendien of het artikel alleen den afschrijver dan ook den lateren verkrijger zijner papieren bindt. Hij rekende dan ook de bepaling overtollig, waarvan de uitvoering door niets verzekerd was en achtte het wenschelijk dat „bij eene gehoopte nadere regeling van het ar chiefwezen" ook dit punt van het reglement herzien of opgeheven werd. Intusschen, opgeheven is deze bepaling niet, en ook ten dezen aanzien niets verbeterd. Er blijft bij de beschouwing van de Tien Artikelen nog al wat te wenschen over, en jammer is inderdaad dat na den revival onder Bakhuizen de wet op het archiefwezen niet tot stand is gekomen, door mr. Hubrecht aan het slot van zijn meermalen aangehaalde werk nog altijd wenschelijk genoemd, door de Regeering van 1858 bij de memorie van antwoord op het voorloopig verslag over de begrooting aan de Tweede Kamer half toegezegd, en vooral tot Bakhuizen's leedwezen achterwege ge bleven. Deze, die er ter juist aangehaalde plaatse over rept, moet haar volgens oorgetuigen, geheel voorbereid en alleen, door Thorbecke's schuld omgekomen genoemd hebben. Hadden zijne ontwerpen of voorstellen tot een wet geleid, waarschijnlijk waren dan de foutjes, waarop ik den vinger lei, voorkomen of gedekt. Die ontwerpen zijn ons intusschen nog altijd niet geheel bekend geworden. 's Hertogenbosch, 31 Januari 1898. A. 0. Bondam. Eene goede vondst. Toen ik ruim vier jaren geleden in ons orgaan in een artikel, getiteld „Bijna drie eeuwen begraven", mededeeling deed van den grooten schat Vg. Hubrecht, blz. 242. 2) Studiën en Schetsen, blz. 95.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1898 | | pagina 17