114 Waartoe bepalen zich nu de verschillen? In 1829 geschiedde de openstelling volgens den considerans in het belang van de kennis der geschiedenis, hij artikel 1 voor „geschiedkun dige nasporingen" in 1856 volgens den considerans in het algemeen be lang, hij artikel 1 voor „nasporingen". Doch ook in 1856 wordt in artikel 1 daarbij gevoegd dat deze in het algemeen belang moeten gewenscht wor den. Ook artikel 9 werd weder opgenomen. Dit artikel sloot en sluit van de nasporingen der stukken, niet geschikt om licht over de geschiedenis te verspreiden, allen buiten de belanghebbenden uit. De geest der open stelling is in de beide besluiten dus feitelijk dezelfde. In 1856 wordt „de noodelooze en bekrompen bepaling omtrent het mededeelen van niet meer dan een stuk tegelijk, weggelaten", gelijk Bak huizen het den minister toelichtte 1). In deze betiteling, als noodelcos en bekrompen, ligt opgesloten dat zij niet als belemmerend veroordeeld behoefde te worden. Werkelijk was in 1829 slechts een beperking opge nomen tot zoo weinig mogelijk meer dan een stuk tegelijk. Even verder in zijn toelichting voert Bakhuizen als praktische reden der weglating dan ook zelf alleen aan dat er door een ambtenaar een wapen tot belemmering bij onderzoek in gevonden kon worden. In 1856 wordt „voor de nadere specificatie van de autoriteiten", wier bijzondere machtiging soms noodig is, „de bepaling in plaats gesteld van de autoriteit, door welke de instructie is uitgevaardigd". Bakhuizen, die het aldus toelicht, verdedigt deze wijziging als „het eenvoudigst". Dit zijn dan de verbeteringen. Op den keper beschouwd zijn zij, men ziet het, van geringe beteekenis. Dan merken wij in 1856 een weglating op. In 1829 nl. hadden wij een artikel meer, een elfde, de openstelling der archiefverzamelingen voorschrijvende op vaste dagen en uren in iedere week, te bepalen door hen die (nu niet, gelijk elders in het reglement, als „heeren archivarissen" maar) als bewaarders dier verzamelingen wor den aangeduid. Dat deze vaststelling hun niet meer is overgelaten maar door „de autoriteit waarvan zij hunne instructie ontvangen" geschiedt, is zeker niet kwaad, en een wijziging in dien geest ware stellig een ver betering geweest. Doch is de geheele weglating er daarom ook eene Ook een andere afwijking is er echter nog. Zij is, m. i., niet van gewicht. Doch was zij dit wel, dan ware zij stellig niet in het voordeel van het besluit van 1856. Het is die in artikel 1, waar „de ambtenaren aan welke de bewaring is toevertrouwd van dearchieven des Rij ks waar ook binnen dit Rijk geplaatst, in de plaats komen van „de heeren archivarissen aan wien de bewaring is toevertrouwd van Rijks-, provinciale of plaatselijke archieven' Ook dit verschil lichtte Bakhuizen 115 toe. Zijn schrijven is ons door mi'. Hubrecht slechts gedeeltelijk bekend gemaakt. Tot de gedeelten die hij ons onthoudt behoort waarschijn lijk alles wat betrekking heeft op de provinciale archieven. Over de gemeentearchieven echter loopt de redeneeringschijnt hetvolledig door. En deze luidt dan aldus„Het ministerieel reglement van 4 „augustus 1829 wordt, wat den inhoud betreft, voor zooverre die met de „tegenwoordige wetgeving bestaanbaar is, geconformeerd. Dit disponeerde „eigenmagtig over stedelijke archieven. Zeker is liet dat volgens artikel „103 van de gemeentewet den minister geene beschikking over de gemeen de-archieven meer toekomt en dat alleenlijk art. 153 dier wet zijn tus- „sclienkomst rechtvaardigt, wanneer ook in dit opzicht grove misbruiken, „in strijd met het algemeen belang, mogten plaats grijpen." Voor „minister" in deze redeneering zal wel te lezen zijn „Koning." Inderdaad is de beschikking van 1856 op Bakhuizen's voorstellen geno men bij Koninklijk besluit. De eigenmachtigheid der beschikking in 1829 is ook zoo groot niet, wijl het ministerieele reglement immers op mach tiging des Konings gegeven werd. Wat de provinciale archieven betreft, of Bakhuizen ook daarop de Tien Artikelen niet wilde doen slaan, is niet zeker. Zoo ja, dan heeft de geschiedenis onzer provinciale depóts hem daarin zeer stellig ongelijk gegeven. Doch ook ten aanzien van de gemeen telijke archieven schijnt hij ongelijk te hebben. Het is voorzeker een verre strekking, die Bakhuizen toekent aan artikel i03 der gemeentewet waarin toch eenvoudig staat dat bij zijn instructie de secretaris der gemeente inzonderheid ook met de zorg voor het archief, onder toezicht van Burgemeester en Wethouders, belast wordt. Zeker is het dat het besluit van 1856 in den considerans uitdrukkelijk heeft in aanmerking genomen artikel 103 van de wet van 29 junij 1851 (Staatsblad no. 85). Zeker is ook dat in de gemeente-archieven toen wa ren, en ook na de overneming daaruit van den oude rechterlijke archie ven nog zijn, direkte Rijksbescheidendat vele oude gemeente-archieven in onze Rijks-archiefdepóts zijn geplaatst en aan de zorgen van de secre tarissen geheel onttrokkenen dat de Regeering zoowel als de Provinciale Staten zich de belangen der oude gemeentelijke archieven in het alge meen aantrekken, 1) ook afg'escheiden van artikel 153 der gemeentewet. Alles redenen om aan te nemen dat de Reg'ering met Bakhuizen's uitleg'- ging niet is meegegaan, haar ook nu nog niet behoeft te doen gelden, ja dat zij hieraan steeds minder kan denken. Doch ik ga verder. Het eerste der Tien Artikelen noemt de archieven des Rijkswaar ook binnen dit Rijk geplaatst. Daarbij In zijn schrijven van 12 april 1856, bij Hub recht, blz. 203. Vg. mijne mededeelingen hierover, ontleend aan de Verslagen van den toestand, en de hJotulen der Statenvergaderingen, van vijf provinciën, in Nederlandsch Archievenblad 1895/6, blz. 11 vlg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1898 | | pagina 16