106 de minisierieele beslissingen ten slotte, volgens welke de provin ciale griffie-archieven van Noordbrabant, aanvankelijk tot 15 juli 1850, thans ook tot 1879, benevens de archieven der Rijksbelasting-directie in Noordbrabant tot 1843, in het archiefdepót te 's Hertogenbosch werden opgenomen. In negatieven zin zou ik hier bij kunnen noemen, omdat daardoor helaas oude archieven aan ons archiefwezen zijn onttrokken die toch daar toe behoor en, de toepassing van de artikelen 6571 der wet op het nota riaat van 1842 op protokollen en minuten van vóór 1811 in onderscheiden provinciën en thans-Nederlandsche landstreken geresideerd hebbende zoo genaamde notarissen-publiek. Genoeg om te bewijzen dat de grens van 1795 in het Souverein be sluit van 1814 niet als exclusief is opgevat en dan ook feitelijk niets uit sluit. En inderdaad blijkt dat besluit, al is het nimmer ingetrokken, feite lijk van weinig praktisch gewicht. Slaat het, volgens de tweede bovenaan- gegeven opvatting, op alle Staats- of Rijksarchieven, dan is het geheel van zijn kracht beroofd tengevolge van latere begrootingswetten, de maatregelen bekrachtigende die er aan deden derogeeren. Het is dan voornamelijk slechts in zooverre als een schakel te beschouwen in de organisatie van ons archiefwezen, als het dwingt om bij het voortschrijden de afwijkingen van zijne bepalingen steeds door de wet te doen bekrach tigen. En is de eerste uitlegging te huldigen, dan ken ik sinds de over brenging der Haagsche Rijksarchieven van het Binnenhof naar het Plein als toepassing van het Besluit slechts de aanhaling in de hierna te noe men instructie voor den Rijksarchivaris te 's Gravenhage van 28 juni 1856. Doch zijn voortbestaan, al is het dan ook alleen met de beperktste beteekenis, sluit dan toch ook een beschouwing van de tien artikelen van 1856 als de organisatie van ons archiefwezen reeds geheel uit. Evenzeer doet dit het bestaan van een andere organieke bepaling Ik bedoel artikel 1 van het door mr. Hubrecht zelf 1) in zijn geheel mede gedeelde Koninklijk besluit van 23 december 1826, n°. 186, een artikel het „daarstellen en aanwenden" bevelende van middelen „om de bronnen „der Nederlandsche geschiedenis voor zooverre die tot nog toe onbekend „of nog niet volledig bewerkt mogen zijn, te doen opsporen, nader te on derzoeken en, zooveel noodig, in het licht te geven." Aan dit artikel zou volgens mr. Hubrecht, voor zoover bekend, nooit in het bijzondei' uitvoe ring gegeven zijn 2). Daarbij ontging hem echter dat juist het reglement van 1829, „tot 1856 wet en regel voor het gebruik onzer nationale archie ven", blijkens den aanhef 3) werd gegeven geheel als een gevolg en uit- 107 vloeisel van dat artikel. En ik zou meenen dat er nog andere nuttige bepalingen nog steeds op gegrond kunnen worden, die tot de ontwikke ling der organisatie van ons archiefwezen konden bijdragen. Organiek ten aanzien van ons archiefwezen zijn bovendien nog te ach ten enkele wetten van Eranschen oorsprong, die nog steeds van kracht zijn. Hiertoe behooren de wet van 5 brumaire an of 26 october 1796 (Bulletin des Lois n°. 85 x) en liet Keizerlijk decreet van 20 februari 1809 (Bulletin 229 a) Beide zijn als regeling en grondslag van het Staatsbeheer over Rijksarchieven nog onlangs toegepast, nl. bij het Ko ninklijk besluit van 7 januari 1895 (Staatsblad n°. 2), dat eenige gemeen telijke besluiten van Roermond vernietigde als strekkende tot belemme ring der regeering in haar beheer over het Rijksarchiefdepót aldaar. Zijn al deze bestaande organieke bepalingen ouder dan de Tien Arti kelen van 26 juni 1856, deze staan zeiven als het ware aan het hoofd van een reeks evenzeer organieke besluiten, die zelfs op hare totstandko^ ming slechts schijnen te hebben gewacht. Immers stelde, met machtiging des Konings, de Minister van Binnenlandsche Zaken den 28n juni 1856, dus 2 dagen na de onderteekening der tien artikelen, 1°. bepalingen vast, vormende a. een algemeen reglement voor het Rijksarchief 3) een instructie voor den Rijksarchivaris 4), waarbij tot diens be waring zijn gebracht „al de archieven toen op het Rijksarchief bijeenge- bragt" (waartoe de landsarchieven ook van 1795 tot 1813 behoorden) „of daarmee kragtens het Souverein besluit van 1814 of door bijzondere be schikkingen nog te vereenigen" cf. instructies voor den adjunct-archivaris, voor den commies-char termeester, den tijdelijken beambte en de klerken bij het Rijksarchief te 's Gravenhage, implicite die verschillende ambten constitueerende en 2°., bij afzonderlijke beschikking, een regeling van het beheer van het Oud-Koloniaal archief, den I04on november 1856 gevolgd door de in structie voor den tijdelijken beambte belast met de bewaring en bearbei ding van dat archief, vastgesteld door denzelfden minister in overleg met dien van Koloniën. Nu ik onwillekeurig een groot deel der organieke bepalingen om- Hubrecht, blz. 30 vlg. 2) Ibid. blz. 32. 8) Ibid. blz. 77vg. ook blz. 98 in fine. BijRondonneau, Collection des lois franijaises, deel VI, blz. 249. Vg. Fortuyn, Verzameling van rechtsbronnen van Franschen oorsprong, dl. I, blz. 297. Volgens onze regeering van 1859 heeft deze wet bij ons enkel in Limburg gegolden (Vg. Hubrecht, blz. 240). 2) Ibid. VI, 335. Ook bij Fortuyn, deel III, blz. 43. 3) Dat is het algemeene landsarchief, tevens depot der oud-Hollandsche Rijksarchieven, te 's Gravenhage. Andere onder direkt Rijksbeheer gestelde depóts van 's Rijks archieven waren er toen nog niet. 4) Scil. dien te 's Gravenhage, die thans den titel draagt van Algemeene Rijksarchivaris. Andere waren er toen nog niet.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1898 | | pagina 12