102
dat de aarde kwart voor tienen de beweging om baren eigenen as staakte,
omdat bij voor zicb met zulk eene helderheid niet gediend is, als
wanneer de zon de middaghoogte beeft bereikt?
„Nu echter de vraag gedaan is welke publiciteit er verlangd wordt,
zal ik zeggen dat het die is, welke bij ministerieel besluit van 4 Augustus
1829 voor de Rijks-Archieven werd omschreven. Eerst thans is het op het
Rijks-archief mogelijk geworden die voorschriften in al hun omvang ten
uitvoer te brengen. Dagelijks wordt daar het publiek in eene behoorlijk
van het inwendige des archiefs afgezonderde leeskamer ontvangende
gedane vragen worden zooveel mogelijk beantwoordwordt de mededee-
ling van stukken verlangd, die stukken worden behoorlijk gestempeld
onder de oogen der vragers gelegd; betreft de vraag een onderwerp van
algemeenen aard, omtrent welks bouwstoffen de onderzoeker zich wil ver
gewissen, men legt hem, voor zoo verre die aanwezig zijn, de daartoe be
trekkelijke inventarissen voor en hij kiest wat hij wil raadplegen. Het
aanvullen der oude, het maken van nieuwe inventarissen is de aanhoudende
bezigheid der ambtenaren en het doel dier bezigheid is ditbevordering
van publiciteit."
Hoe duidelijk blijkt ook hier weer de hoofdreden voor zijn verblijding
over het pas voldongen feit der verhuizing naar het huis op het Plein.
En weldra had hij de voldoening ook de koloniale archieven volgens de
door hem aldus geprezen beginselen van het reglement van 1829 in dat
ruime huis te kunnen openstellen.
Toch had hij, bij het vervolg van zijn strijd hiervoor, ook aan dat
reglement niet alle kritiek gespaard. Hij sprak zelfs duidelijk zijn wensch
naar verbetering daarvan uit. Dat deed hij niet alleen iij officieele rap
porten en voorstellen doch ook in particuliere geschriften. Straks
zal ik gelegenheid hebben te bespreken hetgeen ons van het een zoowel
als van liet andere bekend werd. Het resultaat echter van zijn streven
ten dezen aanzien was een herziening van liet reglement van 1829 bij
een Koninklijk besluit, dat van 26 juni 1856 no. 79. Deze tiou ar
tikelen van 1856 zijn het, die thans de openstelling vaststellen van onze
oude Rijksarchieven.
II. Beteekenis.
Mr. Hubrecht noemt in zijn bekende behandeling der regeling van
ons archiefwezen sinds 1814 x) de tien artikelen van 26 juni 1856 „een
organiseerend besluit, hetgeen, evenals het vroegere Souverein besluit van
103
8 maart 1814, no. 9, sedert als het organiek besluit omtrent ons archief
wezen kan beschouwd worden en waardoor het reglement van het jaar
1829 verviel"
Voorzeker zijn ten aanzien van het archiefwezen de tien artikelen
als fundamenteel te beschouwen. De organisatie van een archiefwezen
heeft geen goeden grondslag zonder de openstelling der archieven. Ik zou
die openstelling den hoeksteen der organisatie willen noemen. Doch niet
eerst daardoor wordt een administratief archief gemaakt tot een wetenschap
pelijk of historisch archief. Een administratief archief onder direkt bei-
heer der administratie zelve die het vormde en blijft vormen, kan
zij het soms met eenige restrictie zijn opengesteld voor iederen belang
hebbende niet alleen, doch ook voor iederen belangstellende. Toch is het
daardoor niet gebracht binnen den kring van het georganiseerde archief
wezen.
Wij hebben hiervóór gezien hoe de poging van den staatsman Henrik
van Royen bij den aanvang dezer eeuw tot inrichting eener openbare
archiefverzameling uitliep in een „soigneeren der geschied- en staatkun
dige charters" van vóór 1648. Edoch, daarmede begon inderdaad de orga
nisatie van ons archiefwezen, nog onder Van Wijn bij het organieke Sou-
verein besluit van 8 maart 1814 no. 9 uitgebreid tot de archieven van
vóór 1795. Ook mr. Hubrecht, gelijk wij zoo juist zagen, acht dat besluit
organiek. Hij noemt het echter „het vroegere Souverein besluit", en blij
kens het zinverband moet dit duiden op een meening als zou het, toen
hij schreef, zijn afgeschaft. Doch ingetrokken is het niet. Intrekking
kan slechts geschieden bij een wet. En al is het, blijkens de stof die het
behandelt en de voorzieningen die het voorschrijft, eigenlijk een gewoon
Koninklijk besluit, niet de regeering, alleen de wetgever kan er aan
derogeeren.
Het schrijft voor dat „alle oude en latere archieven van den Staat
„tot aan het jaar 1794 ingesloten, zoo in (de) residentie voorhanden als
„welke nog van elders moeten verzameld worden, zullen worden bijeen-
„gebragt en geplaatst op een der bovenvertrekken ter zijde van de zoo
genaamde loterijzaal op het Binnenhof;" en verder dat „de zorg over
„die archieven, en de behoorlijke classificatie derzelve, bij voortduring
„zal worden opgedragen aan een 's Lands Archivarius met de noodige
adsistenten" 2) Opmerking verdient dat de aanhef van dit voorschrift in
tweeërlei zin kan worden opgevat, ten eerste zoo, dat alleen over de in den
Haag aanwezige of aldaar te verzamelen. Staatsarchieven gehandeld wordt,
ten tweede aldus, dat de bewaring van alle Staatsarchieven van vóór 1795,
Mr. P. P. PI ub recht, „Archiefwezen" in: De onderwijswetten in Nederland en hare
uitvoering, afd. E (Wetenschap en Kunst) deel II blz. 28315.
Blz. 199.
2) Zie het Besluit bij Hubrecht, blz. 29.