Mr. J. E. Heeres.
8
dat eerst sedert kort in het Groninger depot berust, is reeds een enkel
stuk ontleend. Gelijk ik intusschen vroeger al gelegenheid had op te
merken, zijn de bewerkers soms haast te volledig geweest, b.v. bij het
opnemen van nr. 427, alleen omdat in dat stuk een zekere Andreas de
Groningen voorkomt, ofschoon van eene bewijsbare betrekking tusschen
dezen Andreas en de stad van Gruno niets blijkt. Men heeft eens
gewild, dat voor het archief in Zeeland zekere akte werd aangekocht,
alleen omdat er een „Rogier de Zeelander" in werd genoemd. Me
dunkt, daarvoor was evenveel grond als voor het opnemen van nr. 427
in het Oorkondenboek.
Nog een paar opmerkingen om te toonen, dat ik deze aflevering
met belangstelling heb doorgezien. Waarom is in nr. 340 sprake van
het liber Yrsutus I en in nr. 469 alleen van het liber Yrsutus? In
nr. 364 komt, geloof ik, eene drukfout voor. Het handschrift heeft daar
het volgende: „Dat tho geven se uns ore watermole". De uitgevers
willen dat corrigeeren in: „Dartho geven se uns" etc., maar hunne ver
andering strekt eigenlijk om te lezen: „Dartho tho geven se uns" etc.
Overigens is mij het systeemwaarnaar dit stuk is uitgegevenniet
geheel helder. Het origineel is beschadigd en op verschillende plaatsen
onleesbaar. Hier en daar is de lezing aangevuld uit een afschrift (A),
maar soms zijn de ontbrekende letters eenvoudig ingevuld, zonder dat de
bewerkers zich op het afschrift beroepenfte" vullen zij niet aan tot
„offte" zonder de autoriteit van A in te roepen, maar to" herstellen
zij in „darto", zoo het schijnt, op eigen gezag. Waarom dit onderscheid
in een geheel gelijksoortig geval?
Eindelijk nog eene enkele opmerking naar aanleiding van nr. 412
of liever van de aanteekeningdie er aan is toegevoegd, waaruit blijkt,
dat de bewerkers tot de ontdekking gekomen zijn, dat de onder dit nr.
opgenomene opgave eigenlijk van omstreeks 1250 (in plaats van 1350)
dateert. Waarom hebben zij het dan toch onder 1350 opgenomen, en
het niet liever bij de aanvullingen en verbeteringen ingelascht op het
juiste jaar? Bovendien moet ik bezwaar maken tegen het dateeren van
het stuk „omstreeks 1350", wat geschied is in de veronderstelling, dat
het voor het eerst in het rechtsboek van Wstinc voorkwam. Het rechts
boek is in 1342 geschreven; in de boven vermelde onderstelling had nr.
412 dus van omstreeks 1340 gedateerd moeten worden. Nog zij hier
opgemerkt, dat in deze uitgave, in strijd met het gewone gebruik, zoo
ik meenoorkondenwaarvan niet blijktin welke maand zij gegeven
zijn, en andere, die slechts „omstreeks" zeker jaar zijn gesteld, aan het
hoofd der stukken van hetzelfde jaar voorkomen en niet aan het einde.
Op zich zelf is dat natuurlijk volmaakt onverschilligmaar zou het niet
wenschelijk zijn, dat hierin uniformiteit verkregen werd?
Men ziet, het zijn bedenkingen van ondergeschikten aard, die ik ter
9
sprake heb gebrachten zoo het een werk van minder beteekenis betrof,
zou ik ze zeker achterwege hebben gelaten. In dit geval meende ik ook
op kleine vlekjes te moeten wijzen.
MiddelburgApril 1896. R. Fruin Th.Azn.
Litteratuurkroniek
door
(Schrijvers en uitgevers, die werken in dit Tijdschrift wenschen be
sproken te zien, gelieven ze te zenden aan de redactie.)
Rogier Adriaan van Zuylen [Taxandria, 1895, bldz. 102—105].
Yan Zuylen werd in 1806 geboren. Na als ambtenaar ter
Provinciale Griffie van Noordbrabant zijn loopbaan te zijn begon
nen, doorliep hij later verschillende rangen aan de Gemeente
secretarie te 's Hertogenbosch. Als commies maakte hij in 1850
kennis met het oud-archief der stad, „dat zeer belangrijk, doch,
even als in dien tijd de meeste gemeente-archieven van ons land,
volstrekt niet geordend of geïnventariseerd was". Hij trachtte het
te ordenen en in 1860 kon worden uitgegeven een door hem
samengestelde Inventaris. Spoedig daarop tot commies-archivaris
aangesteld, bleef hij zijne beste krachten aan de aan zijne zorgen
toevertrouwde verzamelingen wijden, totdat hij in 1877 den dienst
der gemeente verliet. In 1894 overleed Yan Zuylen te Amsterdam.
J. E. Heeres. Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders
in den Maleischen Archipel. III. [De opkomst van het Nederlandsch
gezag in Oost-Indië. Yerzameling van onuitgegeven stukken uit het oud
koloniaal archief. Tweede Reeks. (Buitenbezittingen)III.] 's Gra-
venhage, Martinus Nijhoff. 1895. (8°). X, LXXXYI, 503, XXIII
bldzz. (ƒ8.—.)
Zooals bekend is, verscheen in 1862 het eerste deel eener
verzameling stukken uit het oud-koloniaal archief, betreffende de
opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië, uitgegeven en
bewerkt door Jhr. Mr. J. K. J. De Jonge. Na de eerste jaren
der Nederlandsche koloniale geschiedenis tot 1610, den tijd van
het instellen van een centraal Nederlandsch gezag in Aziëhet
Gouverneur-Generalaat, in het algemeen te hebben behandeld,
bepaalde deze auteur zijne verdere onderzoekingen tot Java. Hij
mocht deze reeks niet voltooien, en zij werd na zijn dood voort
gezet door M. L. Yan Deventer, die in 1888 het dertiende en
laatste deel dezer serie uitgaf, hetwelk zich uitstrekte tot 1811,
toen door de verovering van Java door de Engel schen een eind
aan het Nederlandsch-Fransch koloniaal bestuur werd gemaakt.