60
stukken chronologisch naar de jaren geordend, en in opeenvol
gende laden in die kasten gelegdterwijl van verschillende folianten
met copiëen en origineelen excerpten waren gemaakt en op de jaren
in het chronologisch register gebracht.
Deze wijze van beschrijving bracht onwillekeurig mede, dat hij
niet nauwkeurig toezien met de noteering der vindplaats nog wel
eens een abuis voorkwam. Iets wat ten gevolge had een vergeefsch
zoeken ter onjuister plaatseen daarmede geloop van links naar
rechts, het op- en afgaan van trappen enz.
In 1882 nu, bij de studies voor mijne dissertatie trof het, dat
ik vooral moest inzien stukken uit de 15e en 16e eeuw, die bij
de inrichting van het archief dikwerf in de hoogere laden waren
geborgen, of althans werden verondersteld te zijn. En nu was
het voor mij, den jongere, soms verbazingwekkend te zien met
welk een nog jeugdig vuur en onvermoeiden ijver de toen zeven
tigjarige zich met en op den enormen trap bewoog, tot het ver
strekken der henoodigde stukken. Een enkele maal kon ik niet
nalaten „den ouden heer" voor te stellen zelf het stuk maar van
uit die hooge gewesten te mogen halen. Maar daarvan wilde hij
niets weten en voor men er aan dacht, was hij reeds weer boven
aan het zoeken. Diezelfde voortvarendheid teekende den man in
alles, wat hij deed. Dezelfde bereidwilligheid om den onder
zoeker voort te helpen; dezelfde ijver om ook anderen bekend te
laten worden met de aan zijne hoede toevertrouwde schatten,
stonden eveneens ieder ten dienste, waar het er op kwam schrift
en beteekenis der stukken te leeren kennen. Nimmer werd hij
moede op vragen en opmerkingen met de door hem verkregen
kennis voorlichting te geven. En wat het lezen der handschriften
aangaat, moet ik voor mij persoonlijk verklaren veel aan mr. H.
O. Feith te danken te hebben.
Wij vermelden zoo even het register door Feith op het Gro-
ningsche archief gemaakt. Een werk van jarenen dat toch
langzamerhand is verouderd. Niemand zie echter in dit mis
schien hard klinkende woord de bedoeling het als een onverdien-
stelijken arbeid te willen qualificeeren. Niets ligt verder van mij
dan dat; want in het bijzonder geldt ook hier: il faut juger les
61
écrits d'après leurs dates. En nu lette men er vooreerstop, dat
het eerste deel in 1853 verscheen. Toen had dus reeds gedurende
eenige jaren een ordening moeten plaats hebben; het plan van
den geheelen arbeid moet hebben vastgestaan en was misschien
meer of minder gedetailleerd reeds uitgevoerd.
Wijl mr. Driessen het archief hoofdzakelijk had doorzocht
tot het uitgeven zijner Monumenta inedita, en de vader van
mr. H. O. Feith in 1832 in diens plaats getreden met ge
lijksoortig doel, o. a. met het oog op het beklemrecht er in
had gearbeid, is het waarschijnlijk, dat van een planmatige
ordening van het geheel nog niet zoo heel veel zal zijn te recht
gekomen, al is het even waarschijnlijk, dat verwaarloozing en
vernietiging juist in die, voor ons archiefwezen zoo onheilvolle
jarendientengevolge zal zijn voorkomen. Wij mogen op grond
hiervan aannemen, datmisschien reeds voorbereid door Feith Sr.,
door den zoon de ordening en indeeling van het Groningsch
archief op het einde der eerste helft dezer eeuw is ontworpen en
ingevoerd. Getrouw aan het arheidsplan is zij vervolgens door
hem doorgevoerd en ten einde gebracht.
De uiteenzetting der nadeelen van het systeem is niet hier ter
plaatse en evenmin die der tegenwoordige, vrij wel algemeen
gehuldigde denkbeelden in dit opzicht. Maar wel past hier de
opmerking, dat de chronologische volgorde in de verschillende
jaren zelve niet is volgehouden, en dat de omschrijving der
stukken nu en dan te wenschen overlaatdaar zij weinig of geen
inlichting omtrent den inhoud geeft. Niettegenstaande deze ge
breken in de uitvoering blijft het werk zelf, en de ordening, die
er aan ten grondslag ligt, in die voor onze archieven donkere
dagen een merkwaardig feit. In dien tijd toen Bakhuizen van
des Brink pas aan het Rijksarchief in den Haag verhonden werd,
en met hem nieuw leven in het archiefwezen hier te lande ont
stond, toen onder den druk door verschillende geleerde genoot
schappen uitgeoefend ook van regeeringswege eenige meerdere
belangstelling werd getoond en hier en daar werd ingegrepen en
enkele maatregelen ter verbetering werden genomen. Hoe weinig
dit nog beteekende hij hetgeen wij jongeren in de laatste twintig