20
evenmin voorbarig. Het schijnt mij in den zoo even uiteengezetten zin
wenscheljjk uit te spreken, dat het gewicht der verschillende omstandig
heden welke de keuze bij de ordening bepalenmoet worden afgewogen
door hem, die de ordening verricht. Hijals het beste op de hoogte der
zaak zelve oordeele, maar drage ook de verantwoordelijkheid. De gele
genheid worde hem niet geboden zich achter regels en stellingen te ver
schuilen waar zij tot min wenschelijke of af te keuren gevolgen heb
ben geleid.
Wanneer ik ten slotte het gehouden betoog samenvat, meer in het
bijzonder met het oog op de verschilpunten, welke tusschen mijn' geachten
bestrijder en mij bestaan, dan wensch ik 1 mijne eerste stelling onver
anderd te handhaven. Niet omdat aan de „reeksen registers, rekeningen,
liassen of oude pakken", niet de bouw van het archief zoude zijn te
kennen, maar omdat deze veel meer zijn dan het geraamte, bij een geheel
afgeloopen ordening zelfs het geheele gebouw vormen. De door mij
gekozen uitdrukking sluit zich bovendien m. i. aan aan het in de ten
vorigen jare goedgekeurde stelling 2c neergelegde denkbeeld, waar de over
eenstemming tusschen de organisatie van het archief en de inrichting dei-
gemeenschap, als iets dat in hoofdzaak van zelf spreekt, wordt aangenomen.
Die inrichting toch wordt door de handelingen, de functies harer organen
bepaald.
2°. Yan de tweede thesis kan het laatste gedeelte wegvallen; daar het
misschien tot misverstand zoude kunnen leiden en in den boven uiteenge
zetten zin reeds kan worden begrepen in het onmiddellijk daaraan
voorafgaand gedeelte.
3°. Om ten slotte bewijs te geven, dat ook door mij roekelooze
omverwerping van vroegere ordening wordt afgekeurd, maar tevens uit te
doen komen dat zonder reden daaraan vast houden, alleen omdat zij
bestaat of zelfs maar bestaan heeft, niet is gerechtvaardigd, voeg ik aan
het slot wederom toe: veelal zal vroegere ordening hierbij den doorslag
moeten geven.
De theses zullen dus nu luiden:
1. Bij de ordening van een archief dient in het oog te worden gehou
den, dat de stukken en protocollen, welke de handelingen der corporatie
of van haar bestuur behelzen, het geraamte vormen, om hetwelk de andere
stukken moeten worden gegroepeerd.
2. Aan het bijzonder oordeel moet worden overgelaten, op welke wijze
de toepassing dient te geschieden, bepaaldelijk of, en zoo ja op
welke wijze en ten aanzien van welke stukken afscheiding is gewenscht
en bijeenvoeging in serieën is aangeraden; veelal zal vroegere ordening
hierbij den doorslag moeten geven.
Seerp Gratama.
21
NASCHRIFT.
Het bovenstaande was reeds gedrukt, voordat ik kennis kon nemen
van eenige zinsnedenwelke de heer Fruin in zijn opstel heeft meenen
te moeten inlasschen. Door zijn' welwillendheid kreeg ik tijdig genoeg
daarvan inzage om er alsnog in mijn schrijven op te kunnen letten. Het was
nu de vraag, of ik alsnog daarin eenige wijzigingen zoude aanbrengen of
er iets aan toevoegen.
Het laatste scheen mij de meer geeigende wegomdat ik het betoog
tegen m. i. te ver doorgevoerde regeling en den hang om in dit opzicht
het bijzonder oordeel te zeer aan banden te leggen in zijn geheel meende
te moeten laten niet alleen, maar ook om op te komen tegen het per se
handhaven van vroegere ordening.
In beide opzichten blijkt de S. niet zoo kwaad te zijn als eerst het
geval scheen te zijn. Ook tegen strenge regelen betrekkelijk het
opleggen van een systeem van indeeling blijkt hij gekant te zijn. Het is
de moeite waard hier even de aandacht op te vestigen, als ook op het
feit, dat herstel „der oude orde" voor hem slechts middel is, zij het dan
het middel bij uitnemendheid om tot een goede ordening van het archief
te geraken. Welk een groot verschil dit oplevert met het oog op gevolg
trekkingen, welke uit de door den S. uitgewerkte vergelijking zouden
kunnen worden gemaakt, springt in het oog.
Maar mr. Fruin heeft meer gedaanhij heeft zich niet bepaald tot de
bestrijding mijner thesesmaar er andere voor in de plaats gesteld. Op de
vergadering kan dit misschien aanleiding tot eenige moeilijkheid geven,
met het feit zelf ben ik zeer ingenomen. Immers het blijkt dat van de
stellingen welke nu aan het slot worden gegeven, de derde bij welker
toepassing toch zeker een zeer groote speelruimte aan het persoonlijk
oordeel wordt gelaten door mij zoude kunnen worden onderschreven.
Over den inhoud van de eerste en vierde zeide ik reeds mijne meening,
en ook waarom ik ten aanzien der eerste mijne formuleering verkies
boven die door mr. F. gekozen, en waarom ik mijne stem tegen de laatste,
zooals zij nu luidt, zal moeten uitbrengen.
Wat eindelijk de derde aangaat. Herstel der vroegere ordening, zelfs
der oorspronkelijke is m. i. als vaste regel niet „vóór alles" noodig. Wel
zal noodig zijn, zoo er werkelijk van een oorspronkelijke of vroegere
ordening sprake kan zijn, na te gaan welke de leidende gedachten daarbij
waren, en of die nog voor ons en voor het beoogde doel, een goede
ordening hare waarde niet hebben verloren. Zal het antwoord hierop
bevestigend zijndan moet het natuurlijk vóór alles geschiedenen dan
ook kan eerst worden nagegaanof afwijkingen op enkele punten geoor
loofd en wenschelijk zijn. Maar in het omgekeerde geval zie ik in
het herstel der oorspronkelijke orde dit zal dikwijls in bijzonderheden