10 ander even juist oordeel er uit afleidt, en zoo er verschil in de gemaakte gevolgtrekkingen mocht blijken te bestaan, dan bewijst dit toch alleen, dat het oordeel van den eenen archivaris juister is dan dat van den anderen. Het is dus gewenscht, dat ieder zijn gevoelen zegge, opdat onze Yereeniging na een nauwgezet onderzoek haar oordeel over de ver schillende geschilpunten uitspreke. Indien het mij geoorloofd is mijne_ meening onverbloemd weer te geven, dan zou ik willen opmerken, dat de heer Gratama bij het ontwerpen zijner stelling te veel aan zich zelf en te weinig aan de algemeene strek king er van heeft gedacht. „liane veniam petimusque damusque vicissim", dacht de heer Gratama bij zich zelf, maar zoodoende ging hij m. i. te ver. Wanneer de beteekenis der stelling in kwestie deze wasdat men den heer Gratama vrijheid laten moet bij do toepassing van zijn beginsel op de door hem te regelen archievendan zou ik die stelling gaarne willen aannemen; maar die vrijheid, die ik den heer Gratama van harte gun, toe te staan aan ieder, die, hoe onervaren misschien ook, met de regeling van een archief wordt belastheeft zijne bedenkelijke zijde. Onze archivarissen ontvangen in den regel voor hun ambt geene bijzon dere opleiding, zij nemen soms zelfs hun archivarisambt slechts als eene bijbetrekking waar, en hebben dus geene gelegenheid zich zoo rekenschap van hun archiefarbeid te geven, als de heer Gratama dat doet. Onder die omstandigheden dunkt mij het geven van een zoo volstrekten vrijbrief niet aanbevelenswaardig. Ook schijnt het mij voorbarig reeds nu, nu de discussie nog nauwelijks begonnen iste verklarendat het niet mogelijk is over dit onderwerp eenigen regel vast te stellen. Mij dunkt, men kan het althans beproeven. Als eene zoodanige proeve bescliouwe men dan ook de volgende opmer kingen, die het onderwerp geenszins uitputten, maar de bedoeling hebben op enkele punten de aandacht te vestigen. Yóór alles wensch ik omtrent een paar punten, die tot misverstand aanleiding zouden kunnen geven, eene opmerking te maken. Zoo ik het wenschelijk acht, dat zekere algemeene regeleD worden vastgesteld, waar naar zich de archivaris bij de sorteering der archiefstukken hebbe te gedragen, dan bedoel ik daarmede geenszins aan te bevelen het vaststel len van een bepaald schemawaarnaar alle archieven behooren te worden ingericht, gelijk zulks in Frankrijk is geschied. Integendeel zulk een onveranderlijk schema schijnt mij bedenkelijk, omdat het geene rekening houdt met het feit, dat de aard van het eene archief aanmerkelijk van dien van het andere kan verschillen. Zoolang men een archief niet kent, kan men de wijze, waarop het geordend moet worden, niet vaststellen, 11 maar men is daarom toch wel in staat te beoordeelenop welke wijze de archivaris bij de regeling van het archief behoort te werk te gaan. Eene tweede opmerking betreft de redenwaarom ik in het algemeen het herstel der oude orde wenschelijk acht. Ook mij is het herstel dier orde niet doel, maar het middel om tot eene goede groepeering der stukken te geraken. M. i. zal echter het herstel der oude orde bijna altijd het eenige middel daartoe zijn omdat die orde is ingevoerd door de vroegere beheerders van het archief, die, beter nog dan de archivaris, met het archief bekend waren, en vooral ook omdat de oude orde in den regel (in de registers) zulke onuitwischbare sporen heeft na gelaten, dat de invoering eener ordening, die op zichzelf de voorkeur verdiende, toch ondoenlijk zou blijken of slechts tot verwarring aanleiding geven zou. Er kunnen enkele archieven zijn (b.v. die, welke geheel uit charters bestaan), waarbij het behoud der oude orde onverschillig is, maar die gevallen zijn zoo zeldzaamdat ik meen ze in de volgende regelen als eene quantité négligeable te kunnen behandelen. De heer Gratama heeft in zijne eerste stelling het archief met het dierlijk organisme vergeleken en den archivaris met hemdie aan de overblijfsels van een geraamte den vorm van het dier tracht te herkennen; men vergunne mij die vergelijking tusschen den archivaris en den palaeontoloog eenigszins verder voort te zetten, want inderdaad er bestaat veel overeenkomst tusschen henbeiden toch trachten uit enkele over blijfselen een beeld van een levend organisme te ontwerpen, beiden trachten uit brokstukken van een geraamte een wezen van vleesch en bloed te reconstrueeren. Wat zou men nu echter zeggen van een hand boek voor palaeontologenwaarin deze stelling voorkwam: „aan het bijzonder oordeel van den palaeontoloog moet worden overgelaten, of en zoo ja op welke wijze en ten aanzien van welke deelen van het geraamte afscheiding is gewenscht" Ik geloof, dat weinig palaeontologen deze stelling zouden beamen. Integendeel, zouden zij zeggen, wat van het oude organisme is overgebleven, is juist datgene, wat niet uit elkan der genomen mag worden. Het is juist daarvan, dat de palaeontoloog- archivaris moet uitgaan, en waaruit hij trachten moet het verloren beeld te herstellen. Dat behoort de regel te zijn, die moet worden vooropge steld. Wel zijn daarop enkele uitzonderingen toe te laten, maar die uitzonderingen moeten in het beginsel zelf hare rechtvaardiging vinnen. Wanneer den palaeontoloog met zekerheid blijkt, dat het exemplaar van den mastodon of den mammouth, welks geraamte hij gevonden heeft, een of ander toevallig gebrek haddat niet aan de natuur van het dier maar aan eenig ongelukkig toeval te wijten was, een verdraaiden poot b.v., dan zal hij bij het ontwerpen van het beeld van het dier dat gebrek herstellen, bij zal trachten het in onbedorven vorm weer te geven. Met anders de archivaris. Ook deze moet de toevallige gebrekendie hij met Deze en de volgende alinea zijn door mij met vergunning der Redactie bij de correctie inge voegd, omdat mij uit een schrijven van den heer Gratama gebleken was, dat het ontbreken er van aanleiding gegeven had tot het verkeerd verstaan mijner bedoeling, en het mij wenschelijk scheen dit misverstand reeds vóór de vergadering uit den weg te ruimen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1894 | | pagina 10