te inventariseren. Politieke en financiële steun waren noodzakelijk om deze onder neming tot een goed einde te brengen. De KCG zocht toenadering tot het ministerie van Wetenschappen en Kunsten, niet toevallig de overheidsdienst die ook tijdens de oorlogsjaren pogingen had ondernomen om documentair erfgoed veilig te stellen.12 Op 15 november 1919 werd bij Koninklijk Besluit "eene commissie ingesteld tot het verzamelen en beschrijven van de documenten rakende oorlog en bezetting."13 Organisatie en leden van het centraal comité Organisatorisch werd voor een centrale sturing gekozen, met een provinciale en een lokale inbedding. De kleine groep die zich in de KCG achter het initiatief had geschaard, was onvoldoende omvangrijk om het volledige grondgebied van het Koninkrijk België te bestrijken. Om een zekere mate van exhaustiviteit na te streven, werden provinciale comités opgericht. Hoewel het niet expliciet de bedoeling was om deze provinciale comités met historici of archivarissen te bemannen, was dit in de praktijk wel het geval. Ruim de helft van de 51 leden van de provinciale afdelingen kunnen tot de "historische sector" gerekend worden (historici, archivarissen en conservatoren bij musea)Verder bestond deze groep vooral uit onderwijzers en juristen.14 De leden van de provinciale afdelingen hadden een duidelijke missie: actief op zoek gaan naar documenten op lokaal niveau door een beroep te doen op lokale of regionale historische verenigingen, opvallende personen, burgemeesters, stadssecretarissen, priesters, onderwijzers, allerhande verzamelaars en de lokale pers.15 Het zenuwcentrum van de acquisitiepolitiek was evenwel het centraal comité. Door een korte biografische schets te maken van drie leden van het centraal comité (Henri Pirenne, Joseph Cuvelier en Fernand Passelecq), zal ik trachten aan te tonen dat deze personen niet toevallig betrokken waren bij de werkzaamheden van de Commissie voor Oorlogsarchieven (COA).16 In kringen van historici behoeft de naam Henri Pirenne in principe weinig duiding. Gezien zijn status, hoeft het niet te verbazen dat Pirenne voorzitter werd van de COA. Ik zal hier niet zodanig ingaan op zijn historiografische bijdrages, maar trach ten om een beeld te schetsen van hoe Pirenne de Eerste Wereldoorlog zelf heeft beleefd. Pirenne was bij aanvang van de oorlog hoogleraar aan de Franstalige Universitéde Gand, waar hij middeleeuwse geschiedenis doceerde. De oorlog was voor Pirenne een periode van beproeving en dit op vele vlakken. Zijn zoon Pierre sneuvelde reeds vroeg in de oorlog aan het IJzerfront. Zijn Duitse collega en vriend Karl Lamprecht bleek samen met andere Duitse historici niet bestand tegen de lokroep van een virulent Duits nationalisme dat opgang maakte. Lamprechtwas een van de ondertekenaars van het Manifest der 93, getiteld An die Kulturwelt! Ein Aufruf,17 waarin 93 Duitse wetenschappers en kunstenaars van diverse slag zich achter de Duitse inval in België schaarden.18 Uiteindelijk werd Pirenne in maart 1916 naar Duitsland gedeporteerd, om pas na de wapenstilstand in 1918 terug te keren naar zijn thuisstad. Door zijn wedervaren tijdens de oorlogsjaren werd Pirenne na de oorlog als een nationale held ontvangen. Zijn verzet tegen de Duitse plannen voor de Gentse universiteit had hem een plaats bezorgd in het illustere rijtje van o.a. de Brusselse burgemeester Adolphe Max en kardinaal Mercier. De oorlog had voor Pirenne veel veranderd, zowel op persoonlijk als op professioneel vlak. Joseph Cuvelier beleefde de oorlog in bezet België. Gedurende de periode 1912-193 5 was Cuvelier hoofd van het Rijksarchief in België. Zijn cursussen archiefbeheer werden vaste prik voor de kandidaat-archivarissen van zijn tijd.19 Zijn invloed binnen de Belgische archiefwereld was aanzienlijk. In deze bevoorrechte positie werd hij tijdens de Eerste Wereldoorlog geconfronteerd met problemen die het Duitse leger veroorzaakte in de bewaarplaatsen van het Rijksarchief in België. Het bracht Cuvelier ertoe om een jaar na afloop van de oorlog een monografie te wijden aan de schade die het Duitse leger had berokkend. Schade, die financieel, noch materieel vergoed werd.20 Archivarissen, zowel van het Rijk als in gemeentes, werden in veel gevallen zonder meer uit hun bewaarplaatsen gezet. De lokalen waren immers noodzakelijk voor de inkwartiering van Duitse troepen. In het beste geval mochten archivarissen sporadisch hun bewaarplaatsen in om een beperkt aantal bescheiden te halen. Het loont de moeite om hier een voorbeeld aan te halen. Léon Lahaye was als conservator aan het Rijksarchief van Luik verbonden. Hij wordt door Cuvelier als eersterangsbron geciteerd: "Pour s'installer, ils avaient procédé a un 'nettoyage' radical; ils avaient fait enlever par tomberaux tout ce qui encombrait les salles, paperasses anciennes et modernes, administrative ou scientifique et les avaient fait déverser dans laMeuse. Quand la tourmente futpassée, dans quel état se trouvaient nos bureaux! Les portes brisées ou enlevées, les meubles détruits, plusieurs brülés, les parois souillées, partout des paillasses éventrées, des couvertures lacérées, des effets déchirés, [...]."21 Archief was duidelijk niet veilig voor de oorlog, ongeacht of het om doelgerichte vernietigingen ging, dan wel om onvrijwillige schade. Fernand Passelecq had een volslagen andere achtergrond dan Pirenne en Cuvelier. In tegenstelling tot de historicus en de archivaris, genoot Passelecq een scholing als jurist. Bij het uitbreken van de oorlog was Passelecq advocaat aan het Brusselse Hof van Beroep. Tijdens de oorlogsjaren ging hij aan de slag als directeur van het Bureau Documentaire Beige in Le Havre (het officieuze propaganda-agentschap van de Belgische regering)In zijn werk beschreef hij de Duitse pogingen tot de "teutonisering" van België, analyseerde hij het Belgische "Grijsboek" (dat als antwoord was geschreven op het Duitse Witboek waarin de Belgische bevolking beschuldigd werd van een Volkskrieg) en documenteerde en beschreef hij zowel HOOFDSTUK 4 12 ARA, CAG-COA, 22. Rapport sur l'activité de la Commission des Archives de la Guerre pendant l'année 1920. 13 Belgisch Staatsblad, 24 december 1919. 14 ARA, CAG-COA, 12. Ministerieel Besluit van 10 oktober 1920, herziening van 30 december 1920. 15 ARA, CAG-COA, 10. Proces-verbaal van 6 juli 1920. 16 Voor een uitgebreidere bespreking van de leden van het centraal comité verwijs ik naar Christophe Martens, Belgische historici en de verwerking van de Eerste Wereldoorlog. Een studie aan de hand van de Commission des Archives de la Guerre en de Revue Beige des Livres, Documents et Archives de la Guerre (1919-1928). Onuitgegeven masterscriptie UGent (Gent 2011). 64 CHRISTOPHE MARTENS DE GROTE OORLOG IN BELGIË: VERNIETIGING VAN ARCHIEVEN EN STRIJD OM DE GESCHIEDENIS 17 Archiv der Berlin-Brandenburgischen Akademie der Wissenschaften, Bestand PreuBische Akademie der Wissenschaften, II-XII-31, BI. 41-42, An die Kulturwelt! <http://planck.bbaw.de/onlinetexte/Aufruf_An_ die_Kulturwelt.pdf>, geraadpleegd op 5/7/2011. 18 Marc Boone, 'Henri Pirenne (1862-1935). Godfather van de Gentse historische school?', in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent 60 (2006), 11-12. 19 Herman Coppens en René Laurent (red.), Het Rijksarchief in België - Les Archives de l'Etat en Belgique. 1796-1996 (Brussel 1996), 70-71. 20 Joseph Cuvelier, 'Archives en Belgique pendant la guerre'in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en geschiedenis- Revue beige d'Histoire et de Philologie 3 (1928), 1025. 21 Geciteerd in Cuvelier, 'Archives en Belgique pendant la guerre'1016. 65

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2014 | | pagina 34