van particulieren en semi-publieke organisaties voor.3 Op grond van deze consta tering schreef de daartoe speciaal opgerichte Commissie Waardering en Selectie in 2007 het rapport Gewaardeerd verleden, waarin zij een nieuwe waarderingsmetho diek voorstelt voor archieven. Deze methode richt zich niet alleen op de (rijks)- overheid, maar "op de maatschappij als geheel en op de interactie tussen overheid en burger"De Commissie Waardering en Selectie stelt twee instrumenten voor: opname van archieven in een centraal register en, in het verlengde daarvan, wet geving ter bescherming van particuliere archieven. Volgens de Commissie heeft opname in een centraal register alleen zin als dit "samengaat met een wettelijke verplichting tot blijvende bewaring van geregistreerde archieven"Het behoud van waardevolle particuliere archieven is tot nu toe vaak afhankelijk van particuliere initiatieven en wordt volgens de Commissie Waardering en Selectie teveel aan het toeval overgelaten.4 Dit artikel belicht de positie van particuliere archieven in Nederland en plaatst de voorstellen van de Raad voor Cultuur en de Commissie Waardering en Selectie in een breder perspectief: Hoe passen de plannen van de adviesraden binnen de archief traditie die Nederland in de afgelopen decennia heeft ontwikkeld en hoe verhouden deze zich tot de ervaringen met de bescherming van particuliere eigendommen in binnen- en buitenland? Van staatsmachine tot historisch informatiecentrum De discussie over de positie van particuliere archieven en de rol die de overheid zou moeten spelen in de bewaring hiervan, is niet nieuw. De eerste keer dat archivarissen zich in het openbaar over deze kwestie bogen, was naar aanleiding van de oprichting van het Nederlandsch Economisch Historisch Archief (NEHA) in 1914. Deze instel ling was het initiatief van historicus prof. dr. N.W. Posthumus (1880-1960) en had tot doel "het verzamelen, bewaren en bewerken van het bronnenmateriaal dat van belang kan worden geacht voor de economische geschiedenis van Nederland en zijn koloniën in de ruimste zin des woords"Aanleiding voor het oprichten van het NEHA was voor Posthumus, dat de particuliere bronnen die hij nodig had voor zijn onderzoek, niet te vinden waren bij archiefbewaarplaatsen die door de overheid waren ingesteld.5 De reacties uit het archiefveld op de oprichting van het NEHA waren niet onverdeeld positief. Hoewel de voorzitter van de Vereniging van Archivarissen (VAN), S. Muller 184 8-1922stelde dat het NEHA een "zeer nuttig doel" diende, twijfelde de gemeentearchivaris van Rotterdam E. Wiersum aan de deskundigheid van de mede werkers bij het NEHA op het gebied van het beheer en de inventarisatie van archie ven. Bovendien voorzag de gemeentearchivaris het ontstaan van instituten voor alle uiteenlopende takken van de geschiedenis, een ontwikkeling die hem zorgen baarde. Hierop ontspon zich in het Nederlands Archievenblad een discussie, waaruit al snel bleek dat de jongere generatie archivarissen in tegenstelling tot de generatiegenoten van Muller van mening was dat het behoud van waardevolle particuliere archieven wel een taak was van archivarissen. Over een criterium om vastte stellen welke particuliere archieven van historisch belang waren bestond echter geen overeen stemming6 en uiteindelijk bleek er te weinig draagvlak onder de archivarissen om zich nadrukkelijk met het vraagstuk te bemoeien en zich in te zetten voor het behoud van particuliere archieven. In het vacuüm dat ontstond richtten historici naar het voorbeeld van het NEHA in de jaren die volgden verschillende andere categoriale instellingen op. De angst van Wiersum werd bewaarheid: In 1935 werden het Internationaal Instituut voor Sociale geschiedenis (IISG) en het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (thans Atria) opgericht. Direct na afloop van de Tweede Wereldoorlog, in mei 1945, volgde het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (thans NIOD). In de jaren na de oorlog wijzigde de opstelling van openbare archiefbewaarplaatsen en stelden archivarissen hun depots vaker open voor aangeboden particuliere archie ven, zo stelt archivaris E.P. Booij in het Nederlandsch Archievenblad. "Tegenwoordig zullen de meeste archivarissen 'ja' zeggen op het archief van een kookschool, een geitenfokvereniging of een drankbestrijdingsorganisatie, en de aanwinstenlijs ten van archiefdiensten tonen een frappant verschil met die van tien, vijftien jaar geleden."7 Direct gevolg van deze mentaliteitsverandering was de oprichting van het Centraal Register voor Familiearchieven (CRF) in 1964 door de Rijksarchiefdienst (RAD, tegenwoordig Nationaal Archief).8 Het register leidde echter niet tot een gestructureerde of gecoördineerde verwerving van deze particuliere archieven door openbare archiefbewaarplaatsen. Als openbare archiefbewaarplaatsen een beslissing moesten nemen over het al dan niet opnemen van een aangeboden particulier archief, dan gaven voornamelijk praktische redenen de doorslag. De RAD bracht in het register de verblijfplaats van waardevolle familiearchieven in kaart. Onderzoekers konden hiervan gebruik maken doorvoor hen interessante archieven te lokaliseren en indien mogelijk te raadplegen voor onderzoek. Vanwege het succes van het register en het belang dat de RAD eraan hechtte, werd het werkterrein in de loop van de jaren zeventig uitgebreid. Deze verbreding omvatte onder andere de registratie van archieven van protestantse kerken en de archieven van landelijke verenigingen. De naam van het register veranderde in Centraal Register van Particuliere Archieven (CRPA).9 De verantwoordelijkheid van de overheid voor het behoud van particuliere archieven stond eind jaren zeventig voor het eerst op de politieke agenda. In 1976 stelde de Directeur-Generaal voor Culturele Zaken de Commissie Nota Archiefbeleid in, die de opdracht kreeg "een nota samen te stellen 'op basis waarvan het toekomstig beleid van de rijksoverheid op het gebied van het archiefwezen vorm gegeven kan worden"Het beleid dat de minister met de Nota Archiefbeleid negen j aar later afkon digde, vertoonde veel continuïteit met de op dat moment bestaande situatie. Want hoewel in de nota het belang van particuliere archieven wordt onderkend, bleven de eigenaars van de archieven primair verantwoordelijk voor het behoud ervan. Nieuw was echter de erkenning van de minister dat de infrastructuur van de door de over heid ingestelde openbare archiefbewaarplaatsen als vangnet moest fungeren voor het behoud van particuliere archieven. Acquisitie werd een middel om dit te bevorde ren. Voor wat betreft de uitvoering van dit beleid bleef de wetgever echter op afstand. MAATSCHAPPELIJK EN PARTICULIER ARCHIEF 3 Raad voor Cultuur (RvC), Het tekort van het teveel. Over de rijksverantwoordelijkheid voor cultureel erfgoed (Den Haag 2005) 38. 4 Commissie Waardering en Selectie, Gewaardeerd verleden. Bouwstenen voor een nieuwe waarderingsmethodiek voor archieven (Den Haag 2007) 28, 54. 5 E.J. Fischer, J.L.J.M. van Gerwen en J.J. Seegers, De vereeniging het Nederlandsch Economische Historisch Archief 1915-1989 (Amsterdam 1989) 7-8. 32 PETRA LINKS PRIVÉPAPIEREN IN BEWARING 6 E.P. de Booij, 'Documentatiecentra, private archieven en het historisch motief, in: Nederlands Archievenblad 78 (1974) 309-318, aldaar 309-310. 7 Ibidem, 315. 8 Commissie Nota Archiefbeleid, Discussienota 38. 9 Commissie Nota Archiefbeleid, Discussienota 38. 33

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2012 | | pagina 18