Het is opvallend dat vergelijkbare discussies nu, aan het begin van de 21e eeuw,
ook worden gevoerd. Bij de huidige generatie archivarissen bestaan verschillende
opvattingen over de taak van onze beroepsgroep: 'records continuum breed' of
'archieven als onderdeel van het erfgoed'? 'Uitvoering van een wettelijke taak' of
'maatschappelijk belang'? En worden er vragen gesteld bij de zelfstandigheid van
het beroep: is een archivaris niet 'gewoon een informatiemanager' of 'gewoon een
erfgoedbeheerder'? Is er nog wel een rol weggelegd voor archivarissen in de 21e
eeuwse informatiesamenleving?
Na 100 jaar is er nog steeds discussie over onze taken en ons bestaansrecht.
Dat roept de vraag op of er eind 19e eeuw dan wel een échte beroepsgroep is
ontstaan. En, zo ja, bestaat dat beroep archivaris dan nog wel, een eeuw na de
discussies tussen Muller en Fruin? Hoe heeft het zich dan in de loop van de 20e
eeuw ontwikkeld? Dat zijn de centrale vragen voor dit artikel over de ontwikkeling
van het beroep archivaris in de 19e en 20e eeuw. De invalshoek voor dit artikel
komt uit de beroepensociologie: wat is een beroep, hoe ontstaat het en hoe
ontwikkelt het zich?
Beroepsvorming en beroepsontwikkeling
Om de vraag te kunnen beantwoorden of er een beroep archivaris bestaat is het
noodzakelijk om eerst te definiëren wat een beroep is en in hoeverre er een ver
schil is tussen een beroep en een functie. In zijn Inleiding in de arbeidssociologie6
definieert de socioloog Mok een beroep als een geïnstitutionaliseerd en gelegiti
meerd kader rond een bepaald deel van de maatschappelijke arbeidsverdeling
(taakveld), dat een aantal mensen (de beroepsgroep) tegenover anderen
beschouwt als het domein dat hen toebehoort. Een functie beschrijft hij als het
geheel van taken dat men in feite in een onderneming of instelling uitoefent. Een
beroepsbeoefenaar, bijvoorbeeld een leraar, kan een functie vervullen als docent,
als directeur van een school of als studieadviseur. Een archivaris kan een functie
vervullen als hoofd studiezaal, consultant of inspecteur, etc. Het beroep is volgens
Mok het belangrijkste mechanisme bij de verwerving van een functie in een orga
nisatie of van een positie als zelfstandige beroepsbeoefenaar. "Een beroep geeft de
werkgever als het ware de 'garantie' dat de desbetreffende werknemer de kwalifi
catie en competentie inderdaad heeft en de 'beslissingsruimte' aan kan, het
schept als het ware verwachtingen omtrent iemands kennen en kunnen."7
Bij het ontstaan, maar ook bij de verdere ontwikkeling8 van een beroep, spelen
vier processen een rol: differentiatie, specialisatie, institutionalisering en legiti
mering. Een beroep ontstaat als bepaalde bezigheden steeds aan bepaalde mensen
met bepaalde kenmerken (zoals het bezit van bepaalde vaardigheden of een
bepaald diploma) worden toevertrouwd, met uitsluiting van anderen die deze
kenmerken niet bezitten. Mok noemt dit proces 'differentiatie'. Deze arbeidsver
deling is zichtbaar op micro niveau, het opsplitsen van taken tussen individuen
bijvoorbeeld tussen de archivaris en de bibliothecaris. Op macro niveau is zij
PROFESSIE
6 Deze paragraaf over beroepen en beroepsvorming is gebaseerd op A.L. Mok In het zweet uws aanschijns.
Inleiding in de arbeidssociologie (Leiden, Antwerpen, 1990) met name p. 191-201.
7 A.L. Mok Arbeid, bedrijf en maatschappij (Groningen, 2004, 4e druk) p. 61.
8 De theorie van Mok lijkt in eerste instantie alleen gericht op de fase van beroepsvorming en wordt door
veel auteurs die publiceren over een bepaald beroep ook meestal zo ingevuld. Marta Dozy heeft in haar
22