en waterschap, maar niet voor het rijk. Wel diende voor de vernietiging van archiefstukken van het rijk het advies van de rijksarchivaris te worden gevraagd. Pas in 1929 werden bij een nieuwe redactie van het KB (KB van 14 juni 1929, Stb. 316) ook voor de rijksadministratie lijsten geregeld.17 Ebell mag wel de vader van de methodologische vernietiging worden genoemd. In juni 1921 ontvouwde hij in de 33ste bijeenkomst van rijksarchivarissen zijn denkbeelden over criteria voor de vernietiging van archieven. Bij de bespreking van de vernietiging van het archief van de territoriale bevelhebber betoogde Ebell dat 'van vernietiging moeten worden uitgesloten alle stukken die betrekking hebben op handelingen van eenig bestuur of ambtenaar, wanneer die stukken noodig zijn om vast te stellen het juiste begrip van of het onderlingen verband tusschen die handelingen, welke echter van zoodanig belang moeten zijn dat zij haar invloed op meer uitgestrekt terrein of voor langere duur doen gelden.'18 Niet iedereen was het met hem eens. De toenmalig algemeen rijksarchivaris R. Fruin vond dat Ebell 'zich daarmee stelt op het standpunt van den ambtenaar en niet op dat van den archivaris', een mening die ook later door historici wordt geventileerd in hun kritiek op het selectiebeleid van de Rijksarchiefdienst. Uit de mening van andere aanwezigen mag blijken dat de praktijk en de theorievorming over vernietiging nog weinig verspreid is binnen het archiefwezen.19 Ebell legde vervolgens in een aantal artikelen in het Nederlctndsch Archievenblad de grondslagen voor de bemoeienis van de archivaris met selectie. In de eerste plaats bepaalde hij de status van de voor vernietiging in aanmerking komende archiefbescheiden. Ebell betoogde dat alle bescheiden, ook welke uitsluitend van administratief belang waren, deel uitmaken van het archief. Alleen door de aanwijzing tot een voor vernietiging vatbaar stuk verliest het zijn status. Hiermee bestreed Ebell de idee dat een archief te splitsen zou zijn in een administratieve deel en een geschiedkundig deel. Het geschiedkundige deel zou dan bewaard moeten blijven, althans overgebracht naar een archiefbewaarplaats. Ebell's mening dat met de eerste paragraaf van de Handleiding alle bescheiden worden bedoeld, ook die welke op termijn vernietigd zouden worden, is sindsdien onomstreden.20 Ebell legt ook een van de belangrijkste fundamenten van de selectie van archie ven in zijn behandeling van de begrippen geschiedkundig en administratief in relatie tot de waardering van de archiefstukken.21 Hij vat onder het begrip geschiedkundig alles wat nodig is om de geschiedenis van de bemoeienis van een overheidsorgaan te begrijpen. Ebell licht daarbij toe dat 'elk orgaan zijn eigen geschiedenis [heeft], die gevormd wordt door de daden, die dat orgaan achter eenvolgens heeft verricht, of waardoor het achtereenvolgend beheerscht werd.' Hij stelt zich daarbij op 'binnen het organisme'. Alle andere daden, welke gericht zijn op het voortbestaan, de werkwijze of de vorm waarmee het doel te bereiken is, noemt Ebell daden van beheer of administratie en deze vertegenwoordigen het administratief belang. Deze zo omschreven geschiedkundige en administratieve belangen stelt hij tegenover het belang van de onderzoekers op 'Geschiedkundig' gebied en het belang van de 'Administratie zelve'. Ebell sluit in zijn betoog aan bij de Handleiding (paragraaf 19) waarin wordt gesteld dat bij de ordening van een archief pas op de tweede plaats op de belangen van historisch onderzoek dient te worden gelet. Ook al zou voor historisch onderzoek een wijziging in de archief ordening zeer wenselijk zijn, de archivaris dient zich alleen te laten leiden door de archivalische eisen: d.w.z. het archief wordt geordend en beschreven in overeenstemming met de ordening die tijdens de vorming van het archief is aan gebracht en ontwikkeld. Op deze wijze, vanuit het gezichtpunt van het archief, definieerde Ebell ook het geschiedkundig belang. De toets of stukken vernietigd konden worden was gelegen in de organisatie zelf, in de vraag of het voor een goed begrip van de werking en de geschiedenis van het orgaan onmisbaar was. De vernietiging mag net zo min als de ordening, zoals beschreven in de Handleiding, afhangen van de wensen van historisch onderzoek, noch van subjec tieve of persoonlijke meningen. Overigens meende Ebell ook dat de beoordeling van de stukken voor vernietiging niet uitsluitend aan de administratie diende te worden overgelaten. In een reactie op de vastgestelde 'Lijst houdende opgaaf van vernietigbare stukken in de provinciale stukken' meldde hij bezwaar te hebben tegen de bepaling van vernietiging voor 'Verzoeken om inlichtingen van geen belang meer zijnde voor de administratie'. Ebell meende dat het belang van de administratie geen goed criterium was voor de beoordeling van de waarde van archiefstukken, omdat wat van geen belang voor de administratie was nog wel van blijvend geschiedkundig belang zou kunnen zijn.22 Archiefselectie in de jaren '30 en '40 Toen eind jaren dertig in verband met de oorlogsdreiging zolders ontruimd moesten worden, kwam er een stortvloed van vernietigingsvoorstellen binnen bij het Algemeen Rijksarchief en de rijksarchivarissen in de provincie ter advise ring.23 In die periode deed de toenmalige algemene rijksarchivaris R. Bijlsma ook een oproep om tot meer eenheid in de vernietiging te komen.24 Het initiatief van Bijlsma leidde uiteindelijk tot de instelling door de VAN van een adviescommis sie voor de vernietiging, onder voorzitterschap van D.RM. Graswinckel. Het doel van de vernietigingscommissie, die was samengesteld uit alle geledingen van het archiefwezen (archiefambtenaren van rijk, provincie en gemeente), was het bevorderen van de eenheid in het vernietigingsbeleid, door het adviseren van de rijksarchivarissen en anderen over voorstellen voor incidentele vernietiging en vernietigingslij sten. Het advies van de commissie was vrijblijvend noch was raad pleging van de commissie verplicht. De commissie werd door Graswinckel in zijn hoedanigheid van algemeen rijksarchivaris meermalen ingeschakeld. Graswinckel kwam met voorstellen voor een efficiënter vernietigingsbeleid met DE TOEPASSINGSPRAKTIJK 17 Van Meerendonk, Handleiding, p. 21. is VROA 1921. 19 Een aantal rijksarchivarissen acht een oordeel moeilijk, hetzij vanwege 'onoverzichtelijkheid, ten gevolge van de overvloed van papier' (Bondam), of omdat 'vele stukken van te technische aard om zich een goed beeld te vormen en liet dientengevolge het oordeel grotendeels over aan de territoriale bevelhebber, die oordeelde dat het merendeel van de stukken vernietigd kon worden.' (J.P.A. Smit) of omdat men eraan twijfelde of de archiefstukken wel in het rijksarchief thuis zouden horen (Meerkamp van Embden). 20C.C.D. Ebell, 'De Handleiding en hare practische toepassing', Nederlandsch Archievenblad 31 (1923-1924), pp. 118-123. 112 NOOR SCHREUDER HISTORISCH OF ADMINISTRATIEF? DE SELECTIE VAN ARCHIEVEN GEWOGEN 21 C.C.D. Ebell, 'De Handleiding en hare practische toepassing', Nederlandsch Archievenblad 32 (1924-1925), pp. 180-184. 22 C.C.D. Ebell, 'Vernietiging van archiefstukken', Nederlandsch Archievenblad 36 (1928-1929), p. 178. 23 D.P.M. Graswinckel, 'Vernietiging van archieven; rede gehouden op de 49ste Algemeene Vergadering', Nederlandsch Archievenblad 48 (1940-1941), pp. 25 e.v. 24 'Verslag van de voorjaarsvergadering van 29 april 1939', Nederlandsch Archievenblad 46 (1938-1939), pp. 140-145. 113

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2004 | | pagina 58