lende personen zijn die in de betrokken historische periode voorkomen. Persanalyses kunnen hier prima van nut zijn, temeer daar zij ook een kapstok in de tijd vormen. Vervolgens kan worden nagegaan welke sporen hiervan in het archiefmateriaal worden aangetroffen en of die de moeite van het bewa ren waard zijn. Persanalyses ten behoeve van de selectie ontbreken thans. Als persanalyses zijn gemaakt kunnen deze herhaaldelijk worden gebruikt voor de beoordeling van allerlei verschillende archieven in de betrokken periode. 3. Het onderzoek naar goed descriptief materiaal begint met een heel vertrouwd soort vraag, namelijk: is het materiaal hier uniek of wordt het elders al bewaard - wellicht zelfs in een rijkere of in een gepubliceerde al dan niet synthetische vorm: studies, gepubliceerde rapporten, boeken en artikelen, de pers, wetenschappelijk onderzoek? Maar het wezenlijke punt is de zoektocht naar archiefmateriaal met een hoge descriptieve en eventueel synthetische informatiewaarde. Dat kan min of meer op zichzelf worden uitgevoerd. Het voorschrift in de gemeentelijke lijst om uit te kijken naar samenvattende documenten (jaarverslagen, overzichten en statistieken) bestaat reeds. Zo kunnen synthetisch beelden worden verzameld van de samenleving. Bepaald archiefmateriaal kent een zeer hoge informatiewaarde, bijvoorbeeld omdat er een betrouwbare kwalitatieve en/of kwantitatieve beschrijving of synthese wordt gegeven van personen, objecten en verschijnselen. Zeker als er sprake is van een interpreterende of geheime synthese (zoals een samenvattend rapport of jaarverslag) is het van belang zo mogelijk ook het onderliggend materiaal te bewaren dat in het kader van het overheidshandelen tot deze synthese heeft geleid. Er zijn in de administratie uiteraard tekenen en instruc ties aanwezig van de mogelijkheid van dergelijk materiaal: men denke aan studies uitgevoerd bij de voorbereiding van beleid, interne samenvattingen van data uit grote databestanden, rapportageverplichtingen in de administra tie. Is eenmaal duidelijk in welke overheidshandelingen dit type materiaal veel voorkomt en waarom, dan is hiermee een goed instrument geschapen. Deze specifieke zoektocht naar rijke informatie (schriftelijk en digitaal) als extra basis voor de selectie ontbreekt thans, vooral omdat men in de etatistische traditie de 'handelingen' van de overheid als uitgangspunt neemt. 4. Het laatste type ondersteunende onderzoek zou mijns inziens gericht moeten worden op het rijkste materiaal op individueel niveau van personen en objecten. Het gaat hierbij niet alleen om observaties die eenmalig zijn maar ook om (combinaties van) archieven die inzicht geven in de levensloop van personen en objecten en de belangrijke overgangen en interventies (van de overheid of anderen) daarin. Ook dit is een belangrijk soort weerspiegeling van de samenleving. Het gaat om materiaal dat latere generaties in staat stelt om onafhankelijk van de oorspronkelijke bedoelingen van de huidige archief vormers over te gaan tot de bestudering van individuele gevallen waardoor mettertijd een nieuw kritisch beeld of inzicht kan worden gevormd. Het betreft in de eerste plaats materiaal dat geheim is gebleven om redenen van veiligheid of privacy. Maar er is een tweede soort materiaal dat minstens zo belangrijk is: systematische informatie met een rijke structuur. Men kan denken aan databanken die een grote hoeveelheid variabelen combineren met een grote hoeveelheid casussen. Zij zijn veelbelovend voor kritisch onderzoek door toekomstige generaties van de huidige samenleving. Het klassieke voorbeeld is het bevolkingsregister, maar er zijn talrijke registers en dossierverzamelingen denkbaar. Het ondersteunend onderzoek zou dit mate riaal kunnen lokaliseren en tevens een uitspraak kunnen doen over de vraag of een steekproef volstaat. Het onderzoek naar informatie over individuen als extra basis voor de selectie is in de periode tot 2002 niet erkend en weinig ontwikkeld. Collectiebeleidsplannen De archivistische theorie is van nature 'maatschappijbreed' en niet zonder meer toepasbaar op de acquisitie en selectie van een individuele archiefbewaarplaats. Naarmate het acquireren van particulier archief als een steeds meer noodzakelij ke activiteit van het archiefwezen werd beschouwd - en dit ook de steun kreeg van de Raad voor Cultuur en de minister - rezen er nieuwe vragen. Die waren niet alleen van financiële aard. Welke verhouding zou er in inhoudelijke zin moeten zijn tussen de verschillende overheidsarchieven en particuliere archieven binnen een bepaalde collectie van een archiefbewaarplaats? Of binnen Nederland als geheel? Wat betekent dit voor de acquisitie? Ook over dit probleem is sedert 1990 veel nagedacht. In het openbare archiefwezen probeerde een werkgroep gevormd door Boomgaard, Bos-Rops en Ruitenberg in 1991 principes te ontwikkelen voor het opstellen van een acquisitieplan. Daarin speelden de representativiteit en weerspiegeling van de samenleving een belangrijke rol. Het Nederlandsch Economisch Historisch Archief trachtte criteria te vinden volgens welke bedrijfsarchieven zouden moeten worden verzameld.25 Er werd een inhoudelijk verband gezocht met de economische ontwikkeling (en de verschuiving van de economische sectoren daarin), de evolutie van de beroepsstructuur, van de technische innovatie, de groei van de bedrijfsomvang, veranderingen in arbeid en arbeidsorganisatie. Deze criteria weerspiegelen de ambitie een zekere representativiteit te realiseren. In februari 2000 publiceerde het Algemeen Rijksarchief een Modelopzet voor het maken van een collectiebeleidsplan. Dit gebeurde tegen de achtergrond van de in die jaren sterk opkomende gedachte dat archivarissen geen beheerders en verzamelaars zijn maar culturele ondernemers die de beschikbare middelen aan wenden om aan het publiek de meest aantrekkelijke archieven beschikbaar te stellen. Het collectiebeleidsplan zou een maatschappelijke verantwoording van het belang van archieven kunnen versterken. De eind jaren negentig opkomende problematiek van de massaconservering van met verval bedreigde bestanden dwong het stellen van prioriteiten, waarbij een collectiebeleidsplan eveneens onmisbaar was. Tenslotte bleken de meeste culturele instellingen buiten het archiefwezen over collectiebeleidsplannen te beschikken, wat een voordeel bleek te zijn bij het verwerven van subsidies.26 Voor de selectie inzake conservering - zo stelde de Modelopzet - worden de volgende criteria gehanteerd: raadpleegfrequentie, gewenste stimulering van het gebruik, slechte materiële staat, informatieve waarde en unieke historisch/ symbolische of materiaal-historische waarde. Voor ieder criterium wordt een aparte lijst gemaakt die ten opzichte van elkaar evenwaardig zijn. Aan elk van de lijsten wordt een kwart van het budget besteed. WAARDERINGSTHEORIE EN ONTWIKKELING VAN WAARDERINGSMETHODEN EN -STRATEGIEËN 100 PAUL M.M. KLEP VERSCHUIVENDE VISIES EN PRAKTIJKEN. ARCHIEVEN BEWAREN VOOR ONDERZOEK EN CULTUUR 25 J.L.J.M. van Gerwen, 'Een model van macro-selectie voor bedrijfsarchieven', NEHA-jaarboek voor economi sche, bedrijfs- en techniekgeschiedenis 59 (1996) 95-111; P.M.M. Klep, 'Criteria voor selectie en acquisitie van bedrijfsarchieven', NEHA-jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, 59 (1996) 112-124. 26 I. Heidebrink, Modelopzet voor het maken van een collectiebeleidsplan (Den Haag 2000). 101

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2004 | | pagina 52