Schot verbindt de kwaliteitsnormering bij archieven met de kwaliteitsnormering bij andere erfgoedinstellingen. Terwijl archiefinstellingen aan een kwaliteits handvest voor de dienstverlening werken, gaan bibliotheken aan de slag met het INK managementmodel. De overeenkomsten, maar ook de verschillen in formu lering en de toepassing van kwaliteitskriteria maken het mogelijk om veel van elkaar te leren. Schot denkt dat verdere ervaringsuitwisseling en gebruik maken van eikaars opleidingsaanbod nauwere samenwerking zeker zullen stimuleren. Moeten archiefdiensten hun aanbod meer op de klant richten of moet de klant het aanbod van archiefdiensten sturen? Die vraag is niet gemakkelijk te beant woorden. Jan Sas probeert het niettemin in zijn artikel "Ken uw publiek!" Hij onderkent in het internationale erfgoedveld drie verschillende benaderingen: de mandate driven approach (de conservator beslist), de market-driven approach (de markt beslist) en de transaction approach (conservatoren en klanten onder handelen). Hij stelt vast, dat de meest gewenste situatie ergens in het midden van de twee polen ligt. De transaction approach combineert de voordelen van beide benaderingen. Hierbij wordt de kennis en de ervaring van de museum staf gemixt met de ervaringen van de communicatiespecialisten en de voorkeuren van het (potentiële) publiek. Het resultaat zal een tentoonstelling of een pro gramma zijn die zowel tegemoet komen aan de wensen en eisen van de museum staf als aan die van het publiek. Ook voor archieven lijkt de transaction approach de beste van de drie benaderingen te zijn, misschien nog wel meer dan voor musea. Archieven kunnen niet aan alle wensen van klanten voldoen, al was het alleen maar doordat zij niet vrij zijn in de vaststelling van hun collectieprofielen: hun collecties wordt voor een belangrijk deel bepaald door de autonome instroom van overheidsarchief. Die onvrijheid is voor de klant van vandaag mis schien een handicap en voor die van de toekomst wellicht een zegen. Hoe komen we er achter wat onze klanten willen, wat hun verwachtingen zijn en in hoeverre we aan hun wensen en verwachtingen beantwoorden? Het antwoord is simpel: we moeten het ze vragen. Maar de aanpak is wat ingewikkelder: er zijn namelijk verschillende manieren om van bezoekers te vernemen wat ze vinden van de manier waarop we met ze communiceren. Wat het meest geëigende middel is, hangt af van het doel van het publieksonderzoek, het communicatie middel dat moet worden geëvalueerd en het beschikbare budget. Jan Sas geeft in zijn tweede bijdrage "Observeren of enquêteren?" een beknopt overzicht van de verschillende typen onderzoek (beschrijvend, explorerend en toetsend onder zoek), waarbij hij aangeeft in welke situatie welke techniek het best kan worden gebruikt. Dienstverlening wordt niet alleen in de studiezaal geboden, maar in toenemende mate ook via het internet. Klanten willen ook van achter hun computer ant woorden vinden op hun vragen en daartoe een veelheid van bronnen bevragen. Hoe die bronnen zijn georganiseerd is daarbij niet hun eerste zorg. Het Theaterinstituut (TIN), dat zich ten doel stelt zijn klanten ook actief te benade ren, probeert aan die wensen tegemoet te komen door de uiteenlopende collec ties die het beheert geïntegreerd te ontsluiten. Eenvoudig is dat niet, want de collecties waarmee ze een representatief beeld willen geven van de Nederlandse theatergeschiedenis lopen uiteen van boeken, archieven en geluidsbanden tot schilderijen, miniatuurtheaters en achterdoeken. Paul Post beschrijft in zijn bij drage hoe het Tin in de behoefte van zijn klanten probeert te voorzien: door voor al zijn databestanden een geïntegreerde database te ontwikkelen. De vraagstel ling van de klant is daarbij uitgangspunt: voorstellingsgegevens vormen in deze geïntegreerde database het ordenend principe. Deze geïntegreerde database moet uitgroeien tot één on line theaterencyclopedie. Archieven, monumenten, museale voorwerpen, archeologische artefacten en bibliotheken trekken hetzelfde publiek: cultuurpubliek. Die aanname is vrij algemeen geworden. Wij vinden hem bijvoorbeeld verwoord in het "Naar een publieksgericht archiefbestel." Erfgoedinstellingen trekken bezoekers met een soortgelijke culturele belangstelling, ze hebben in principe met hun publiek een onderhandelingsverhouding, methoden die ze kunnen gebruiken om meer van het publiek te weten te komen zijn min of meer dezelfde, publiek mag overal vergelijkbare kwaliteitseisen stellen en die kwaliteitseisen moeten dus overal geëxpliciteerd zijn. Natuurlijk zijn er ook verschillen. De traditionele verschillen werden bijvoor beeld in een presentatie in 2002 in Stockholm door David Bearman en Jennifer Trant op een rijtje gezet.1 De museale beleving is een sociale beleving: het publiek bezoekt een tentoonstelling. Bij archieven is de beleving individueel: de onder zoeker gaat naar de studiezaal en voert daar een individuele onderzoeksstrategie uit. Publiek wordt in musea en archieven ook een ander interpretatiekader geboden: bij musea is het interpretatiekader het verhaal dat conservatoren met de objecten vertellen en bij archieven de organische samenhang tussen de stukken zelf. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat archiefbezoekers aan merkelijk meer tijd besteden per bezoek dan museumbezoekers. Al met al factoren om mee rekening te houden als we een dienstverlening willen bieden die bron- of sectoroverstijgend is. DE ERFGOEDINSTELLING EN HAAR PUBLIEK 14 THEO THOMASSEN INLEIDING 1 David Bearman and Jennifer Trant, "Cultural Institutions in a Networked Environment", Stockholm, May 23, 2002: http://www.archimuse.com/papers/AMI.stockholm.020524.pdf. 15

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2002 | | pagina 9