van de onderzoekscompetenties waarover archiefgebruikers moeten kunnen
beschikken. Het gaat daarbij niet alleen om de kennis en de bekwaamheid om
moeilijke stukken te vinden, te lezen en te interpreteren, maar ook en in de
eerste plaats om soms heel basale "kunnis".
Bezoekers van archiefinstellingen moeten op zeker moment vertrouwd raken met
het beschikbare toegangenapparaat. Is dat toegangenapparaat wel toegesneden
op de wensen en mogelijkheden van degenen die dat toegangenapparaat willen
raadplegen? Over dat onderwerp -publieksgerichte manieren van archiefontslui
ting- is al veel gesproken en geschreven, onder meer in het vorige jaarboek over
toegankelijkheid.1 Onvrede over de klassieke methoden stak onder archivarissen
al een kwart eeuw geleden de kop op. In eerste instantie moest de klassieke
inventaris het ontgelden. Hij was niet alleen ongeschikt voor de ontsluiting van
de grote naoorlogse archieven, maar ook een crime voor argeloze archiefgebrui
kers: ze begrepen niet hoe hij in elkaar zat en hoe ze er hun onderzoeksobject in
konden herkennen; inleidingen gaven geen antwoord op hun vragen en werden
bovendien niet gelezen. Die bezwaren waren zeker niet uit de lucht gegrepen,
maar serieus onderzoek naar de manier waarop onderzoekers de klassieke inven
taris gebruiken en de waardering die ze ervoor hebben als zoekinstrument zijn
nooit uitgevoerd. In zijn verslag van zijn onderzoek naar de bruikbaarheid van
(klassieke) inventarissen in de studiezaal van het Rijksarchief in Noord-Holland
laat Reijer Rutgers zien hoe een dergelijk onderzoek zou kunnen worden uitge
voerd en hoe verrassend de onderzoeksresultaten wellicht zouden kunnen zijn.
Als we een nieuw archiefgebouw neerzetten met een nieuwe studiezaal moeten
we uitgaan van onze dromen en niet van onze problemen. Niet dat we dan onze
dromen zullen realiseren, maar we zullen dan in ieder geval iets maken dat op de
toekomst gericht is. Dat is de benadering die Marthe Tholen kiest in haar
beschouwing over de inrichting van de nieuwe studiezaal van het Amsterdamse
Gemeentearchief: "Archivaris in Utopia." Haar artikel bevat nuttige wenken voor
wie een nieuwe studiezaal moet bouwen of een bestaande moet herinrichten.
Als je iets nieuws wilt maken moet je niet uitgaan van je problemen, maar van
een heldere visie op de toekomst. Dat geldt niet alleen voor studiezalen, maar
ook voor de dienstverlening in het algemeen. Als we ons er uitsluitend op toeleg
gen om ons dienstenaanbod beter te laten aansluiten op de bestaande doelgroe
pen, dan maken we meer van hetzelfde, dan digitaliseren we wat we hebben en
dan kunnen we de grenzen van onze mogelijkheden wellicht snel hebben bereikt.
Gaan we uit van een visie op onze toekomstige doelgroepen, dan kunnen we ons
aanbod wellicht herwaarderen en nu al gaan richten op een toekomstige vraag.
Hoe dat kan hebben Jos de Haan en Andries van den Broek van het Sociaal en
Cultureel Planbureau (SCB) onlangs laten zien in hun poging om het museum-
veld van 2030 in kaart te brengen.2 Hun conclusies lijken op het hele erfgoedveld
toepasbaar. In hun benadering is de toekomst van het cultuurbereik en de musea
afhankelijk van de spanning tussen de competentie van potentieel publiek om
van cultuur te genieten en de competitie om de vrije tijd. Met het opleidings-
niveau van de bevolking groeit de culturele competentie, maar tegelijkertijd
groeit ook het aanbod aan vrijetijdsactiviteiten. Hoe gaan cultuurinstellingen
met die spanning om? De Haan en Van den Broek werken drie scenario's uit:
marginalisering, consolidering en herwaardering van cultuur. In het marginali
seringsscenario hebben verfijnde en concentratievergende cultuuruitingen de
strijd om het vrijetijdspubliek verloren van de aanbieders van andere vrijetijds-
diensten, die hoger inzetten op belevenissen en emoties. Het kleine, trouwe
publiek dat overgebleven is, wordt gevormd door de culturele elite die het
museum als cultuurtempel wil ervaren en zelfbevestiging zoekt. In het consoli
deringsscenario heeft de culturele sector, door adequaat op de diverse smaak-
voorkeuren van het publiek in te spelen een plek in het totale aanbod aan
entertainment behouden. De bezoeker is een wat haastig zappende consument
van vrijetijdsdiensten op zoek naar boeiende ervaringen. In het herwaarderings
scenario is het museum een kenniscentrum. Het publiek bestaat uit mensen die
zich realiseren dat cultuur, anders dan menige concurrerende vrijetijdsdienst,
meer bevrediging schenkt naarmate men er meer tijd aan besteedt. De klant
komt naar het museum om te leren.
De auteurs vertellen hun lezers niet welk scenario hun voorkeur heeft. Maar het
laat zich raden dat hun voorkeur eerder uitgaat naar het herwaarderingsscenario
dan naar marginalisering en verpretparking. Ook in hun ogen is de erfgoed
instelling van de toekomst in de eerste plaats een leeromgeving.
ONDERZOEKERS IN DE STUDIEZAAL
1 Theo Thomassen, Bert Looper en Jaap Kloosterman (red.) Toegang: ontwikkelingen in de ontsluiting van
archieven. Jaarboek 2001 van de Stichting Archiefpublicaties ('s-Gravenhage, 2001).
2 Andries van den Broek en Jos de Haan, "Museumbezoek in 2030. Museale belangstelling tussen competen
tie en competitie", in: Museumpeil 2003 (20) 12-15. Gebaseerd op: Andries van den Broek en Jos de Haan,
Cultuur tussen competentie en competitie. (Amsterdam/ Rijswijk: Boekmanstudies/Sociaal en Cultureel
Planbureau, 2000).
92
THEO THOMASSEN INLEIDING
93