jarenlang geen enkele belangstelling voor deze dossiers was geweest, ook niet van de zijde der belanghebbenden, was vernietiging verantwoord. Als die belang stelling er wél was geweest, had vernietiging zeker niet plaats gevonden. Ook was niet tot vernietiging overgegaan als de minister van Financiën of de algemene rijksarchivaris in 1977 hadden voorzien dat er twintig jaar later zoveel belangstel ling voor zou bestaan. Vast staat wel dat de emotionele betekenis van deze archieven in 1977 ernstig is onderschat. Kennis over de organisatie van de roof en het daarop volgende rechtsherstel was toen wel aanwezig, zowel bij de ministeries van Justitie en Financiën, als bij het Algemeen Rijksarchief. Maar kennis van de Joodse gemeen schap en inzicht in de wijze waarop Joden omgaan met het oorlogsverleden was niet aanwezig of onvoldoende in de besluitvorming betrokken. Nu gaat men anders om met dit soort archieven. 'Oorlogsgerelateerde archieven' komen thans in principe niet meer voor vernietiging in aanmerking.5 Dat is voor het Liro- archief helaas te laat, maar nog steeds staat er een aantal min of meer omvang rijke archieven bij overheidsinstellingen, waarvoor de machtiging tot vernietiging al is afgegeven, maar waarvan de feitelijke vernietiging was uitgesteld. Van dit uitstel zal nu wel afstel komen. Het onderzoek van de Liro-kaarten Eigenlijk begon de Liro-affaire al een week eerder. Op 3 december 1997 had de Groene Amsterdammer melding gemaakt van de vondst van vele honderden kaarten. Op deze kaarten had men vastgelegd welke Jood sieraden en andere kostbaarheden bij Liro had ingeleverd. Ook was erop aangetekend wie deze goede ren had gekocht, wanneer en tegen welke bedrag. Deze vondst deed ook het nodige stof opwaaien. Op de kaarten stonden de namen van een aantal perso nen, instellingen -waaronder het Gemeentearchief Amsterdam- en bedrijven vermeld die geprofiteerd zouden hebben van beroving van de Joden tijdens de bezetting. Maar groter nog was de verontwaardiging over het feit dat dit histo risch belangwekkende materiaal onbeheerd werd aangetroffen in een kantoor pand, dat enige jaren daarvoor door het Agentschap van het ministerie van Financiën was verlaten. Het was toch onverantwoord dat 'het' archief van Lippmann, Rosenthal Co. zomaar lag te verstoffen en gevaar liep verloren te gaan. Het bleek heel lastig om aan de pers duidelijk te maken dat dit niet 'het' archief van Liro was, maar slechts een zeer klein gedeelte. Bovendien was in het begin ook volstrekt onduidelijk wat nu precies de aard en de status was van deze kaarten. Waren het kaarten van goederen die in Westerbork van de gedeporteer de Joden waren afgenomen of was het de Amsterdamse administratie? Was dit een volledige set kaarten? Waarvoor waren ze gebruikt? Waren het wel Liro- kaarten, want er staan ook dateringen op uit de jaren vijftig? Deze vragen kon den slechts beantwoord worden na een nauwgezette analyse van de documenten. In eerste instantie werd dat onderzoek verricht door onderzoekers van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Enige maanden later is dat onderzoek voortgezet door archivarissen van het ARA en van het ministerie van Financiën. Dit onderzoek heeft het volgende resultaat opgeleverd. De kaarten zijn onderdeel geweest van een grotere collectie. Ze zijn in de periode juni 1942-maart 1945 vervaardigd en bijgehouden door personeel van Lippmann, Rosenthal Co., Sarphatistraat te Amsterdam, en betreffen de admi nistratie van voorwerpen, welke zijn ingeleverd krachtens Verordening 58/1942 van de Duitse bezetter. Op de kaarten staat beschreven welke voorwerpen door wie zijn ingeleverd, en wat met die voorwerpen verder is geschied. Het overgrote deel is verkocht. De opbrengsten zijn alleen dan op die kaarten vermeld, als de voorwerpen per stuk zijn verkocht. Met name de minder waardevolle goederen zijn echter en masse verkocht, waarbij niet van elk voorwerp afzonderlijk de waarde is bepaald. Naast echte kostbaarheden als sieraden, gouden en zilveren voorwerpen, postzegelverzamelingen en kunstvoorwerpen, is ook het duurdere huisraad ingeleverd, zoals fotoapparatuur, vulpennen, koffers, tassen, etuis, portefeuilles, brillen, klokken en horloges. Na de bevrijding zijn deze kaarten gebruikt door de beheerders-liquidateurs van Liro, de LVVS. Zij hebben de nog aanwezige goederen zoveel mogelijk terugge geven. Bovendien hebben ze de opbrengstbedragen van de verkochte goederen op de rekeningen-courant van de oorspronkelijke eigenaars bijgeschreven. In 1958 zijn deze goederenkaarten gebruikt voor een claim bij de Duitse regering op grond van het Bundesrückerstattungsgesetz (BRüG). Op basis van alle toen nog aanwezige kaarten is in december 1958 een gezamenlijke claim ingediend. De namen, adressen en nummers van de goederenkaarten zijn in een bijlage bij die claim vermeld. Deze bijlage, genaamd 'Anlage zur Anmeldung der 'Liquidatie van Verwaltung Sarphatistraat' vom Dezember 1958 auf Grund des Bundesrücker- stattungsgesetzes', is een gestencild boekwerk van 355 pagina's (zie figuur 2) met 13608 namen en adressen.6 Indien kon worden vastgesteld dat goederen, op de kaarten vermeld, in West-Duitsland of Berlijn waren terechtgekomen, kon een individuele claim op grond van het BRüG worden ingediend. Dat waren er ongeveer 10500. De kaarten die betrekking hadden op dergelijke individuele claims, zijn in de L-dossiers van het Centraal Afwikkelingsbureau Duitse Schade- uitkeringen (Cadsu) van het ministerie van Financiën terechtgekomen. De kaarten vormden de grondslag voor deze individuele claims. Omdat ook de Cadsu-dossiers vernietigd zijn, zijn de kaarten eveneens verdwenen. De kaarten, waarop géén individuele claim gebaseerd kon worden, zijn afzonderlijk gehouden. Dat zijn er ruim 3100. Ze zijn na 1966, na beëindiging van de werk zaamheden van het Cadsu, ook nauwelijks meer gebruikt en in enkele laden ach tergebleven in het gebouw van het Agentschap van het ministerie van Financiën aan de Herengracht 410 en daar in vergetelheid geraakt. DE CONTEXT EN DE GEBRUIKER 5 Circulaire van de algemene rijksarchivaris aan de hoofden algemene secretarie van de ministeries van 28 april 1998 nr. 213/MvB/HD. 260 HENNY VAN SCHIE JOODSE TEGOEDEN EN ARCHIEVEN. CONTEXT IN DE PRAKTIJK 6 Archief van de Raad voor het Rechtsherstel 1945-1967, Algemeen Rijksarchief, toegang 2.09.48.01, inv.nr. 2046. 261

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Jaarboeken Stichting Archiefpublicaties | 2000 | | pagina 131