Geschiedbeoefening en
de strijd om openbaarheid
van koloniale archieven in
de 19e eeuw
Het negentiende-eeuwse
archief
Begin volgend jaar wordt een interna
tionale workshop gehouden over de
betekenis van het archief voor de
historische wetenschap in de 19e eeuw.
Historici die zich met de geschiedenis
van hun vak bezighouden bestempelen
de negentiende eeuw weleens als 'het
tijdperk der archivarissen'.3 Archivarissen
drukten niet alleen hun stempel op het
bijeen brengen en toegankelijk maken
van de bronnen, maar speelden ook een
grote rol in de geschiedbeoefening zelf.
Professionalisering van de geschied
wetenschap betekende in de praktijk dat
historische kennis steeds meer
gebaseerd werd op archiefonderzoek.
Archieven werden daarmee de
natuurlijke biotoop voor de onder
zoekende historicus. De historicus die
zijn kennis aan het archief ontleende
genoot dan ook groot aanzien en stond
onbetwistbaar aan de top van de
geschiedwetenschappelijke ladder. Ter
voorbereiding op deze workshop richt ik
me in een van mijn onderzoekscolleges
op de vraag hoe het in de 19e eeuw
eigenlijk gesteld was met de koloniale
geschiedschrijving en toegang tot de
archieven?
Koloniale geschiedenis in
Nederland
Toen Meilink-Roelofsz in 1970 tot
bijzonder hoogleraar in de geschiedenis
van de West-Europese expansie overzee
werd benoemd, beschouwde zij de
instelling van deze leerstoel als een
belangrijk teken dat er een nieuwe fase
was aangebroken in de verhouding met
het koloniale verleden. Of zoals ze het
zelf zei: "Door de verschuivingen in het
wereldbeeld zal de koloniale periode
geheel anders moeten worden
benaderd."4 In haar oratie ging ze in
op de moeizame wijze waarop de
historische belangstelling voor het
kostbare archiefmateriaal uit de VOC-tijd
en koloniale periode tot stand was
gekomen. Vanwege het immer nog
actuele thema van openbaarheid van
archieven is het voor zowel archivarissen
als historici nog steeds boeiend om te
zien hoe in de negentiende eeuw met
het vraagstuk van openbaarheid van
koloniale archieven werd geworsteld.
Een belangrijke mijlpaal voor een
verbeterde toegang tot koloniale
geschiedenis was de opneming van
de compagniearchieven in de depots van
het rijksarchief in 1856. Het Koninklijk
Besluit van 26 juni van hetzelfde jaar
regelde de toegang tot de archieven van
het Rijk. Archivarissen waren voortaan
gerechtigd "alle bij hen bekende en
vertrouwde personen, die in het
algemeen belang nasporingen wenschen
te doen" toe te laten tot het archief.
Archivaris J.K.J. de Jonge werd belast
met het beheer van de koloniale
archieven en niet lang daarna zou hij
een begin maken met wat zou
uitgroeien tot de 17-delige bronnen
uitgave De opkomst van het Nederlands
gezag in Oost-Indië die tussen 1862 en
1909 verscheen. We zouden het als een
vorm van actieve openbaarmaking
kunnen noemen; zeker als we zien hoe
Charles Jeurgens
Studies die zich richten op de vraag hoe
historici gebruik maken van het archief
zijn betrekkelijk schaars. De meeste
historici verantwoorden keurig welke
bronnen zij gebruikt hebben, maar zij
schrijven zelden over wat zij nu eigenlijk
precies doen in het archief en hoe zij
de papiermassa te lijf gaan. Binnen
Nederland was historicus Piet de Rooij
de eerste die zijn verbazing over dit
gebrek heeft omgezet in een leerzame
en vooral openhartige beschouwing over
zijn ervaringen als historicus met het
doen van archiefonderzoek.1 Een
voorbeeld van meer recente datum is
de Engelstalige publicatie Archive Stories
waarin een aantal historici de dilemma's
beschrijven waarvoor zij zich geplaatst
zien bij het gebruik van het archief, op
grond waarvan zij keuzes maken, en
welke invloed archivarissen op hun
onderzoek uitoefenden.2 In de afgelopen
jaren zien we een toenemende belang
stelling van historici om zich te
verdiepen in de historiografie van hun
oriëntatie op het archief.
Archivaris J.K.J. de Jonge (1828-1880) ('Eigen
Haard', 1880; coll. Wikimedia Commons).
nummer 6 2011
23