Die groeiende aantal
len bedevaartgangers uit
Nederlands-Indië bezorg
den de koloniale overheid
de nodige hoofdbrekens.
Netwerk van informanten
De belangrijkste maar met
een ook moeilijkste taak
was om informatie over
het doen en laten van de
pelgrims tijdens hun verblijf
in Mekka te krijgen. Mekka
was immers niet toeganke
lijk voor niet-moslims.
Indonesische bedevaartgangers uit Atjeh
(boven), Paiembang (midden) en Ambon en
Banda (onder) op weg naar Mekka, gefotogra
feerd op het Nederlandse consulaat in Djeddah,
circa 1880. De fotograaf was de arabist en isla
mist Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936),
die in 1880 promoveerde op het proefschrift
'Het Mekkaanse feest', waarbij een van de
steiiingen iuidde: "(w)aar in Nederiands-Oost
Indië de Hadj's een nadeiige invioed uitoefenen
op de bevoiking, daar behoort men zo gestreng
mogeiijk de bepaiingen toe te passen, ook met
het doei het aantai Mekkagangers te doen ver
minderen" (coii. Tropenmuseum Amsterdam).
en hun activiteiten werden door de
koloniale autoriteiten met argusogen
bekeken. Het koloniale bestuur pro
beerde gedurende de hele negentiende
eeuw de bedevaart te ontmoedigen. In
1825 werd bedevaartgangers verplicht
een zogeheten 'Mekkapas' aan te schaf
fen tegen betaling van niet minder dan
110 gulden. Bij ontduiking van deze
verplichting werd een boete van 220
gulden opgelegd. In 1852 bepaalde het
Hooggerechtshof echter dat de betaalde
reispas en de boeteregeling onwettig
waren, aangezien deze besluiten nooit
gepubliceerd waren in het Staatsblad
van Nederlands-Indië waardoor niet
iedereen op de hoogte kon zijn van
deze verplichting.3 Het gevolg van deze
uitspraak was dat gouverneur-generaal
Duynmaer van Twist besloot om de
reispas en bijbehorende registratie
weliswaar te handhaven, maar geen
geld meer te vragen voor de reispas-
sen. Hiermee werd de bedevaart in feite
vrijgegeven en het afschaffen van deze
betaalregeling leidde tot een sterke
groei van het aantal bedevaartgangers.
De koloniale overheid bleef echter
proberen om de hadji te ontmoedigen,
onder andere door in 1859 van de
pelgrims te eisen dat zij bij de aanvraag
van een reispas het geldbedrag moesten
laten zien dat nodig was om zowel de
heen- als de terugreis naar Mekka te
kunnen betalen en te bewijzen dat achter
gebleven familieleden in hun levens
onderhoud konden voorzien. Daarbij
kwam dat de pelgrims bij terugkeer een
examen moesten afleggen alvorens de
hadji-titel te mogen voeren. Het bleef
echter niet bij ontmoedigingsbeleid
alleen. Ook de controle op pelgrims
behoorde in toenemende mate tot het
repertoire van de overheid. Uit angst
voor opstanden onder leiding van terug
gekeerde hadji zochten de koloniale
autoriteiten naar effectieve manieren
om het doen en laten van pelgrims in
de gaten te houden. Die controle kwam
in een geheel nieuwe fase door de
oprichting van een consulaat in 1872 in
de stad waar de pelgrims ontscheepten
om zich op te maken voor een verblijf
in Mekka.
In de instructie die de consul in 1872
ontving, staan behalve de geijkte
formuleringen om goede relaties te
onderhouden met de lokale autoriteiten,
ook een aantal specifieke verplichtingen
opgesomd. Zo moest de consul lijsten
maken van inkomende en vertrekkende
pelgrims die hij aan zowel de minister
van Buitenlandse Zaken als aan de
gouverneur-generaal van Nederlands-
Indië moest toesturen. Hij diende de
reispassen van de bedevaartgangers te
inspecteren en moest toezien op pogin
gen om de bedevaartgangers tegen het
Nederlandse gezag op te ruien. Uiter
aard diende hij zowel de minister als
de gouverneur-generaal over alle zaken
in te lichten waarvan hij dacht dat het
nuttig was en tot slot diende hij jaarlijks
een verslag van de bedevaart op te
maken. De belangrijkste maar meteen
ook moeilijkste taak was om informatie
over het doen en laten van de pelgrims
tijdens hun verblijf in Mekka te krijgen.
Mekka was immers niet toegankelijk
voor niet-moslims. De belangstelling
van de autoriteiten ging in het bijzonder
uit naar de zogeheten Djawa-kolonie
in Mekka, waarmee de pelgrims uit
Nederlands-Indië werden aangeduid die
voor langere tijd (variërend van een jaar
tot enkele jaren), meestal voor studie
doeleinden in de heilige stad verbleven.
De eerste consuls bepleitten dan ook de
aanstelling van een islamitisch vertrou
wenspersoon die toegang tot Mekka
zou hebben. Bijvoorbeeld in de functie
van "inlandsch geneesheer", waarbij
de medische bezigheden als dekmantel
konden dienen om op onopvallende
wijze alle mogelijke gegevens te kun
nen verzamelen voor het consulaat. Het
zou toch nog tot 1884 duren alvorens
het consulaat met de benoeming van
de West-Javaanse regentenzoon Raden
Aboe Bakar4 tot drogman of dragoman
toegang kreeg tot Mekka. Drogmannen
waren functionarissen die vooral in het
diplomatieke verkeer in het Ottomaanse
rijk een belangrijke rol vervulden. Zij
fungeerden als vertaler, juridisch advi
seur, administrateur en diplomaat ten
behoeve van de diplomatieke missies uit
Europa. Voor het Nederlandse consulaat
in Djeddah werd hij de sleutelfiguur bij
het verzamelen van informatie. Raden
28 2010 nummer 4