"Het begrip arcfiivaresse bestaat niet." De eerste vrouwelijke archivarissen in Nederla nd 1899-1918) 16 I thema vrouwen en archieven Het begin (1899-1918) Over de vraag wie de eerste vrouwelij ke archivaris van Nederland genoemd mag worden, valt te twisten. Er zijn twee kandi daten, namelijk dr. Hermine Christine Hélène Moquette en Rinskje Visscher. Hermine Moquette begon op 1 maart 1899 haar werkzaamheden in het Rotterdams gemeentearchief. Zij was daar volontair; eerst per 1 januari 1901 kreeg zij een amb telijke aanstelling: tijdelijk ambtenaar met de rang van adjunct-archivaris. Rinskje Visscher werd op 9 mei 1900 benoemd tot gemeentearchivaris van Leeuwarden en ving haar werkzaamheden aan met ingang van 15 juni 1900. In zijn jaarrede van 8 juni 1901 meldde de voorzitter van de Vereniging van Archivarissen in Nederland (VAN), dat Hermine Moquette als lid was toegetreden tot de vereniging. Een jaar eerder had het bestuur van de VAN zich al gebogen over de vraag of Rinskje Visscher uit genodigd zou moe ten worden om lid te worden. Het bestuur adviseerde de leden vergadering daarover negatief. Dat had niets te maken met het feit dat Visscher een vrouw was, maar alles met de aard van haar werkzaamhe den. Het bestuur was van mening dat zij 'niet officieel tot de wetenschappelijke ambte naren kan gerekend worden te behoren daar haar taak was om naar aanwijzingen van den secretaris slechts werkzaamheden van admini stratieven aard te verrichten'. De gemeente Leeuwarden had namelijk, uit ontevreden heid met het werk voor voorgaande archi varissen, de gemeentearchivaris formeel onder de gemeentesecretaris geplaatst. Na een vrij langdurige discussie besloot de vergadering om, 'tevens als protest tegen de handelwijze van den Leeuwarder gemeente raad', Rinskje Visscher niet uit te nodigen om lid te worden van de vereniging. Tot 1910 bleef Hermine Moquette het enige vrouwelijke lid van de VAN. In dat jaar kreeg de VAN twee nieuwe vrouwelijke leden: de adjunct gemeentearchivaris van Alkmaar, C.E.C. Bruining en de gemeente archivaris van Leeuwarden. Het lidmaat schap van Rinskje Visscher was in 1908 opnieuw in het bestuur besproken vanwe ge het wetenschappelijk werk dat zij ook deed. Daarop verkreeg het bestuur van de ledenvergadering machtiging om haar uit te nodigen lid te worden - een uitnodiging die ze in oktober 1909 accepteerde, tot ge noegen van voorzitter Samuel Muller Fz.: 'Bijzonder verheugt het ons dat mejuffrouw Visscher de benoeming heeft willen aannemen en dat zoodoende eene betreurenswaardige epi sode in de geschiedenis onzer vereniging voor goed tot het verleden behoort'. Het accent op het wetenschappelijk karakter van het archiefberoep leidde er toe dat er voortaan op grond van dat criterium onderscheid werd gemaakt tussen archivarissen. Dat zou later in de archiefwet en in de oplei ding worden geformaliseerd. Al snel waren de dames actief in de kas- commissie van de vereniging (Visscher in 1911/1912; Bruining in 1915/1916); Rinskje Visscher trad in 1920 als penning meester toe tot het bestuur. Nog een aantal jaren bleef het aantal vrou welijke archivarissen gering. In 1916 werd dr. S.W.A. Drossaers, adjunct-commies aan het Algemeen Rijksarchief (ARA), lid van de VAN; mr. G. H.C. Breesnee, op dat moment adjunct-commies bij het Rijksar chief in Noord-Brabant, en C.J. Wekker, gemeentearchivaris van Kampen, volgden in 1918. In de bibliotheekwereld woedde rond 1900 een hele discussie over de vraag of vrouwen wel geschikt waren voor het bibliotheekberoep. De tendens daarvan was dat vrouwen minder geschikt geacht werden voor hoofdwerk en dus vooral uit voerende functies behoorden te vervullen. Als gevolg daarvan drongen weinig vrou wen door tot de topfuncties.2 In het archiefwezen is een dergelijke discussie niet gevoerd. Slechts incidenteel zijn opvattingen over de geschiktheid van het vak voor vrouwen te vinden. De vroegste meningen over vrouwen in het archiefvak zijn te vinden in het dames blad De Hollandsche Lelie van 1897. Op basis van inlichtin gen van een vrouw die ('door de bij zondere welwil lendheid van de archivaris') als vrij williger op een archief werkzaam was, publiceerde de redactie gege vens over het werk ('hoofdzakelijk juridische quaes- ties'), het salaris, de vereiste kennis (veel Latijn, veel geschiedenis, vrij wat oud-Nederlands) en de gewenste eigenschappen (uiterst nauw keurig, zorgvuldig, een onverstoorbaar geduld) van de archivaris. Waarop een heer Boersma in een reactie elders liet weten dat alle gegeven feiten onjuist waren en dat hij geloofde dat geen enkele vrouw klerkenpostjes in een archief zou kunnen vervullen, omdat die het sjouwen van stapels folianten met zich meebrach ten.3 Zijn mening kreeg geen bijval. In het ver slag van de ledenvergadering van de VAN, waarin besloten werd om Rinskje Visscher niet te uit nodigen om lid te worden van de vereniging, is zorgvuldig genotuleerd dat de tegenstanders van haar lidmaat schap dit 'uitslui tend om zakelijke redenen' waren. In de jaarrede ver woordde voorzit ter Sam Muller Fz. dat nog eens expliciet: 'De omstandigheid, dat zij eene vrouw is, zou vroeger wellicht eenigen twijfel ge rechtvaardigd heb ben. Maar thans, nu reeds zoovele dames zich met succes op de wetenschap hebben toegelegd, kan daaraan geen oogenblik meer gedacht worden'. Jammer genoeg kon hij zich er niet van weerhouden om als onbetwistbaar voor- deel van de benoeming van dames in het archief te wijzen op het feit dat de reputa tie van droogheid en stoffigheid die het archiefvak aankleeft, slechts zou kunnen verdwijnen 'wanneer dames, aartsvijandin nen van stof, met ons komen samen werken en door hare lieftalligheid het bezoek aan een archief maken tot eene uitspanning en een genot'.'1 Enkele jaren later schreef de oud- gemeentearchiva ris van den Haag, A.J. Servaas van Rooyen, in De Hollandsche Lelie een positieve bijdrage over de geschiktheid van vrouwen voor het archiefwezen. Hij was van mening dat dit werk prima paste bij deze 'stille rustige kalme naturen; dezul ken zullen alleen volhouden en niet rusten voordat, door volhardend streven, het einddoel bereikt is'. Daaraan gaf hij de voorkeur boven de 'in het algemeen haastiger gebaker den man'. Hij wees op het gemeentearchief van Rotterdam, waar een vrouwelijke ad junct-archivaris werkzaam was, het ge meentearchief van Amsterdam, dat een vrouwelijke volontair telde, en de juist benoemde 'jonge dame' in Leeuwarden. Amsterdam liet echter weten dat daar nooit een vrouwelijke volontair werkzaam was geweest - alleen een juffrouw die een lijst van de penningenverzameling had gemaakt. En Hermine Moquette wees er op dat niet alle mannen heetgebakerd zijn en niet alle vrouwen een stille rustige kalme natuur hebben. Verder was zij van mening dat er voor het vak meer kennis vereist was dan de door Servaes van Rooyen aange voerde 'ontwikkeling op zomerpeil'f In 1911 kwam zij in Het Gilde-blad nog eens terug op de voor- en nadelen van archiefwerk voor vrouwen.6 Na informatie over archieven in het algemeen en de taak van de archivaris, concludeerde zij dat vrouwen en mannen even geschikt zijn voor dit werk, dat de voordelen dezelfde zijn als voor iedere werkkring die vrouwen een zelfstandig bestaan en bevrediging ver schaft en dat zij nooit gehoord had dat iemand het onvrouwelijk vond: 'vrouwen zullen aan een archief heus geen blauwkousen worden'. Boven dien 'wil de vrouw nog maar eenige kans van slagen hebben, dan zal zij bij sollicitatie in geen enkel opzicht moeten achterstaan bij haar mannelijke mededingers'. In twintig jaar tijd waren er dus zes vrouwen in archieven aangesteld: vier bij een gemeentearchief, twee in het ARA. Op twee uitzonderingen na bleven zij verbon den aan het archief waar ze waren begon nen. Twee van hen hebben een proef schrift geschreven. Allemaal inventariseer den ze, maar opvallend veel archieven van kerkelijke instellingen. Ze waren actief bui ten het archiefvak, als wetenschapper, redacteur of bestuurslid. Ze bleven alle zes ongehuwd. Twee van hen vroegen om gezondheidsreden vervroegd ontslag. Dr. Hermine Moquette (1869-1945) kwam uit een predikantengezin waar het vanzelf sprekend was dat alle kinderen, drie jon gens en een meisje, zouden gaan studeren. Zij behaalde aan de Groningse universiteit als eerste vrouw het doctoraal examen in de Nederlandse letteren en zij was de twee de vrouw, na Aletta Jacobs, die daar pro moveerde (1898). De titel van haar proef schrift luidt Over de romans van Wolff en Deken beschouwd in verband met de romanti sche scheppingen van Richardson. Zoals gezegd begon zij op 1 maart 1899 in het gemeentearchief van Rotterdam. Zij bracht het tot hoofdcommies (1918) en adjunct archivaris. Naar verluidt heeft zij er wel onder geleden dat zij daar of elders nooit tot archivaris is benoemd. In Rotterdam heeft zij voornamelijk inventarissen gemaakt, zoals die van de weeskamer van Rotterdam, de portrettenverzameling en het archief van de kerkmeesters van de Nederlands Hervormde Kerk. Daarnaast publiceerde zij in het Rotterdamsch Jaarboekje en andere locale uitgaven. Naast haar archiefwerk schreef zij een monogra fie over het leven van vrouwen in de perio de 800-1800. Met ingang van 30 april 1929 ging zij met pensioen.7 Rinskje Visscher (1868-1950) was eveneens een predikantsdochter. Aanvankelijk wilde zij een loopbaan in het onderwijs, maar haar ervaringen voor de klas, in Sneek en Arnhem, waren geen succes. Daarop stu- deerde zij een tijdje Frans in Genève en behaalde, eenmaal terug in Nederland, de akten MO Frans A en B. Nadat ze een jaar of zes bij antiquariaat Nijhoff in Den Haag had gewerkt, werd zij in 1900 uit 35 sollici tanten verkozen tot gemeentearchivaris van Leeuwarden. Zij bewerkte het negen- tiende-eeuwse gemeentearchief, maar ook oude archieven, zoals dat van het St. Anthonygasthuis. Zij was ook actief in andere sectoren van het Leeuwarder cultu rele leven. Bijvoorbeeld als secretaris van het Fries Museum, mede-oprichtster van de openbare leeszaal, bestuurslid van het Friesch genootschap en redacteur van het tijdschrift De Vrije Fries. Ze was lid van de Maatschappij der Nederlandse Letter kunde. Voor al haar activiteiten werd zij benoemd tot ridder in de orde van Oranje- Nassau. Op 1 januari 1934 ging zij met pensioen. Bij die gelegenheid erkende de burgemeester haar als vrouwelijke archiva ris, maar in de eerste plaats als een goede archivaris.8 C.E.C. Bruining werd op 1 augustus 1910 benoemd tot adjunct-archivaris van Alkmaar. Daar stond zij de archivaris Bruinvis terzijde bij het toegankelijk maken van het oud-archief van die stad. Toen de 88-jarige Bruinvis met ingang van 1 juli 1917 met pensioen ging, werd zij zijn opvolgster. Bruining is niet lang gemeentearchivaris gebleven. Wellicht had dat iets te maken met de belabberde werkomstandigheden. Voor de drie perso neelsleden en de bezoekers van het archief was er slechts één kamer beschikbaar, de archieven werden, vanwege ruimtegebrek bij de secretarie, te vroeg overgedragen en de stukken werden geteisterd door hout worm, schimmel en vocht. Bruining was na haar benoeming maandenlang afwezig en vroeg al per 1 april 1922 om gezond heidsredenen ontslag. Clara Johanna Wekker (1882-1946) was een dochter van de directeur van Rijks- Lees verder op pagma 19 m door Yvonne Bos-Rops* In een krantenartikel uit 1954 ter gelegenheid van de 55ste verjaardag van de Haarlemse gemeentearchivaris Gerda Kurtz verbaasde de journalist zich erover dat zij gemeentearchiva ris was, bij gebrek aan de titel gemeentear- chivaresse: 'het beroep schijnt zich aan de emancipatie te kunnen onttrekken'. Maar was dat ook zo? Het antwoord kan blijken uit de wederwaardigheden van de eerste generatie vrouwen die in het archiefvak werkzaam is geweest.1 1 archievenblad Hermine Moquette (1869-1945). De geschiktheid voor het vak Rinskje Visscher (1868-1950). Dr. Sophie W.A. Drossaers (1886-1986). Mr. Geertruida H.C. Breesnee 1892-1981 Zes korte portretten Leden van de VAN, onder wie één vrouw, H. Moquette, gefotografeerd in Leeuwarden in 1913. archievenblad september 2006 september 2006

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 2006 | | pagina 8