I I issievrijë vloer www.rr de praktijk Leerdicht ter leniging van de nood onder de bevolking van te Hasselt na de vloed in het rampjaar 1825. In rijmloze verzen. (Hertaald) 23 Hendrik Fix Toen het Zijne Majesteit de Koning de Eerste Willem behaagde de trage aandacht der ambtenaren der Rijks Waterstaat en andere Laagmogendheden, die dijken, sloten, vaarten, keringen en weringen in hun macht te menen en alles beheren te moeten en te kunnen, toen het zijne Majesteit in het rampjaar 1825 behaagde die trage aandacht te versnellen, om iets in de hersenplassen te Hasselt stromen te doen, te vloeien, door te wijzen op volle maanstand en de zuiging van dit hemellichaam in de wateren, de uitwerking van die zuiging op de vloed, de plotse verhoging der zwartewaterlandse spiegels dientengevolge, alsmede en dus ook te Hasselt, toenmaals tekenend 3 februari 1825, ja, men mocht toen spreken van ontijdige schrik en de ongerijmdste duiding der Majesteitshalve voorzegde verschijnselen der natuur. De wrake Gods, delving der zonden, de Hoer van Jeruzalem op het vinkentouw, de apocalyptische ruiters die op de Zwarte Waterdijk het vuur uit de klinkers slaan, de vloed die wederkomt en Noach te dronken om zijn schuit af te meren. De versnelling die Willem de Eerste, Koning der Nederlanden in het leven riep in de eens zo fraaie Zwarte Waterstad Hasselt, aan de mond van de door de Edelman Baron van Dedem ter verhoging van welstand, voorspoed en de vaart der volkeren aangestichte vaart, de stad Hasselt, te voren een vesting geweest, ten tijde der majesteitelijke aanzegging aan de waterkant nog steeds met een zware muur versterkt, en aan de landzijde met aarden wallen en bastions voorzien, maar deze werken in jammer verkerend, en verval, sinds jaren achterstallig onderhoud. De troonshalve opgeroepen versnelling bracht dijkgraaf Koerhuis, een leeuw van hout uit een geslacht van leeuwen van goud, bekend, bemind, befaamd, maar toch al sinds eeuwen lomer in het bloed geworden, dijkgraaf Koerhuis bewoog zich als het spreekwoord met de slak uit zijn leunstoel richting kapstok. Contrecoeur: de wind stond stijf op 't vensterruit, huilde om de hoeken, roffelregen op het glas, er was een vriespunt in zicht. Doch nu de Koning had gesproken moest hij wel, hij omhulde heel zijn uitgedijde romp met d'oliejas, ter inspectie der keringen. Zijn echtgenote Jans, een schommel met de vliegers in de leden, brak uit in volrood zweet en hield haar heer/gebieder vast aan beide panden. 'Jan, gij gaat de deur niet uit, 't is avond, de klok sloeg tien, de pannen vliegen van het dak, straks knakt er iets en vindt men u met schedelwak. Een diepe zucht uit de innerlijke caviteiten van Dijkgraaf Koerhuis. Hoge opdracht, de majesteit niet weigeren, het nut van 't algemeen: 'Stap zijwaarts Jans, mijn taak is daar.' Waarop in zijn brede wederhelft een wrede vapeur uitbrak, zij 'ik krijg me toch een vlieger' schreeuwde, en zich één tel later ten plafond gestegen wist, terzijde des kroonluchters druppend van het lichaamsvocht uit een porie of vier miljoen. 'Beheer jij 't water binnenskamers,' sprak Koerhuis resoluut. 'Mijn werk ligt bij wat de Zuiderzee hier buiten breken wil.' De eerste buitenblik des Dijkgraafs was hemelwaarts, en de kleur week uit zijn trekken. Het februari-zwerk was woest. De maan, vol als nooit te voren, stond strak te glimmen in een jaagveld vol scheuring en rafel. De hoogste hand had het gordijn des hemels met kracht en macht gerukt tot reep en flard, de dreigend aangetrokken wind deed daar zijn wapperdingen mee. Koerhuis rilde. Hij zag de ondergang van gans het volk in de hemeldreven staan geschreven, zijn gezin niet uitgezonderd, zijn eega inbegrepen, die het al zo moeilijk had. Even sloot hij zijn ogen, en zij doemde terstond op, drijvend naast de luchter aan de zoldering. Hij zuchtte. 'Jans, mijn liefste echtgenote, graag had ik aan jouw zijde nog wat jaren willen slijten, maar helaas.' Zodanig de verschrikkingen voorzegd, hangend over Hasselt en de landen daaromtrent. Nog barste niets los, maar een eerste lodderoog geworpen op de waterhoogte vertelde hem ook daar: 'Nood aanstaande, het water komt, van boven en beneden.' Uit het zwerk viel wind, meer wind, een kracht die Koerhuis bijkans uit de klompen sloeg. Geen levend wezen in Hasselts straten verder, de dijkgraaf zag een daad opdoemen, een heldendaad voor hem alleen, een daad als waterdwinger, als redder van de stad. Hij zweette. Te groot die taak, te zwaar voor hem, die nimmer kracht gevonden had in het rek van beendr'en dat niet veel meer dan hemzelf kon tillen. Sloffend duwde hij zich voorwaarts toch, de streving der Natuur weerstrevend. Hij meende dat de wind gedraaid was. april 2005 archievenblad

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 2005 | | pagina 11