Het oude paradigma ei de nieuwe archivaris (III) v^cZc^ vanduxdjm de theorie de theorie Bervoets reactie vangt aan bij het slot van mijn stuk, waarin ik, bijna bij wijze van postscriptum, kort had gepleit voor een periodieke kritische reflectie over noodzaak en zin van archiefvernie tiging. Dit pleidooi nu zou, aldus Bervoets, 'de nagedachtenis van de Handleiding oproepen' ter bescherming van de archiefbestanden 'tegen het huidige vernietigingsbeleid, zoals geprocla meerd door PIVOT'. Toch had ik slechts in alge mene termen de mogelijkheid geopperd dat de twee traditionele argumenten voor de noodzaak van vernietiging bij de huidige digitale ontwik kelingen hun geldigheid zouden kunnen kwijt raken; de definitieve selectie (vernietiging) door de archivaris zou dan plaats kunnen maken door de voorlopige van elke onderzoeker zelf (op grond van zijn eigen aangescherpte vraagstel ling). Daarbij deed ik geen 'ijdel beroep' op de Handleiding (die daar gewoon niet over gaat), noch richtte ik mijn pijlen speciaal op het huidi ge vernietigingsbeleid (het probleem is al oud en zal ook in de toekomst nog wel langer blijven bestaan), laat staan dat ik het PIVOT-project in het bijzonder aan de schandpaal heb willen nagelen. Al die dingen staan niet in mijn stuk, en had ik aan ze gedacht, ik zou ze er nóg niet in hebben gezet.1 Dit merkwaardige misverstand zal zijn oor sprong wel in een combinatie van factoren vin den, zoals het feit dat de rest van het artikel vooral over de Handleiding ging en de omstan digheid dat ik daarbij terloops de 'enthousiaste bestormers van het oude Handleiding-paradig ma' aansprak (zij het in die zin dat juist zij tot speciale terughoudendheid in deze materie genegen zouden moeten zijn). Hoofdoorzaak is ongetwijfeld gelegen in de contexten die Bervoets (hier aangekondigd als lid van de werk groep Selectie van het Nationaal Archief) zelf in het hoofd had en waarvan de rest van zijn arti kel omstandig getuigt. Bervoets' waarneming van niet-aanwezige verschijnselen toont inder daad aan, dat in ons postmoderne Babyion gid sen welkom zijn, mits dan wel zo min mogelijk met hun eigen verhalen gepreoccupeerd. Uiteraard kan ik het alleen maar eens zijn met Bervoets' constatering, dat de Handleiding indertijd is samengesteld ten behoeve van een verantwoorde praktijk van reconstruerende ordening en beschrijving van al bestaande, afge sloten archieven. Maar dit betekent nog niet, dat het erin vervatte paradigma niet breder toepas baar zou kunnen zijn. Om verantwoord met deze materie om te gaan doet men er goed aan, zich te realiseren dat het boek inderdaad in de eerste plaats een praktisch doel diende en dat zijn impliciete theorievor ming in zekere mate 'naïef' bleef; dat het derhal ve hier en daar onvermijdelijke inconsequenties vertoont en zich soms zelfs wat lijkt te forceren om vooral aan zijn didactische functie van prak tische gids te kunnen beantwoorden ('de hon derd regels', sommige beeldspraak). Anders dan de taalkundige De Saussure, die zich sinds 1907 de tijd gunde om zijn voordien vooral 'toegepas te', meer of minder intuïtieve opvattingen uit te bouwen tot het weidse theoretische stelsel van het structuralisme, hebben Muller, Feith en Fruin het bij hun impliciete theorie gelaten. Als redelijk intelligente generatiegenoten van De Saussure hadden zij echter deel aan hetzelfde wetenschappelijke klimaat, ademden zij dezelf de lucht in (en geen honderd jaar oudere, zoals je haast zou denken wanneer je Bervoets leest) en bewogen zij zich op hetzelfde 'semio- logische' terrein. Dat hun opvattingen met die van De Saussure wezenlijke ver wantschap vertonen, ligt dan ook nogal voor de hand. Naar haar aard mag de Handleiding als bron van theorie dus verhoudingsgewijs aan de karige kant zijn, ik kon in mijn artikel van enkele aspecten het essentieel structuralistische karakter - in de huidige zin - aanduiden en er een paar conse quenties van uitwerken. Op géén daar van wordt echter door Bervoets inge gaan. Omdat een gesprek tussen twee doven weinig zinvol is, zal ik hier het belangrijkste door Bervoets naar voren gebrachte sleutelbegrip, dat van de 'con text', nader onder de loep nemen. Bervoets formuleert het begrip 'context' correct als de 'voorwaarde die aan het gesproken of geschreven woord het begrip geeft dat door de hoorder of de lezer wordt verstaan', als het geheel van associaties dus die lezer en schrijver gemeenschappelijk moeten hebben om het woord in de juiste betekenis te zien, het een effectief communicatiemiddel te doen zijn ('interactie'). 'De archivaris', stelt hij even later, 'zal er altijd naar moe ten streven de context van zijn oor sprong reconstrueerbaar te maken', dat wil zeggen de context van het document uit de tijd dat het werd gevormd. Men zou sterk vereenvoudigend kunnen zeg gen dat ooit maatschappelijke omstan digheden aanleiding vormden tot een bestuurlijke actie die haar gedeeltelijke neerslag heeft gevonden in archiefmate riaal. De historicus zal dan later uit dit archiefmateriaal het bestuurlijk handelen (gedeeltelijk) moeten kunnen reconstru eren en vervolgens daaruit (nog weer gedeeltelijker) de maatschappelijke omstandigheden. De Handleiding nu, die in directe zin over archiefstukken gaat, is van met name het bestuurlijk-institutionele denken door drenkt. Men was zich zeer bewust van het structuralistische beginsel dat het netwerk van onderlinge verbanden tus sen de stukken datgene wat vervolgens de 'context' is gaan heten onontkoom baar impliceren moet. Dat was zelfs der mate vanzelfsprekend, dat met name Muller er in paragraaf 16 met zoveel nadruk op meende te moeten wijzen dat niet de organisatie van het bestuur, maar TEKST EN CONTEXT T-H.PM die van het archief het primaat verdient. Die waarschuwing is natuurlijk correct; de ietwat overdreven uitwerking die hij er op pagina 35 van geeft ('die bestuurs organisatie is ons betrekkelijk onverschil lig') vormt onmiskenbaar een - didacti sche - reactie op de bijna exclusieve aan dacht die de inhoud van archiefstukken in de archivarische praktijk tot dan toe genoten had. Het belang van de (institu- tioneel-)historische context komt voort durend naar voren, op curieuze wijze bij het vergissinkje(?) van Fruin op pagina 57 ('zal zijne organisatie overeenstem men met de inrichting van het bestuur', welke laatste hier even het primaat lijkt te krijgen), en wezenlijk en uitgebreid in de paragrafen 51 en 61. Met name deze laatste paragraaf heeft zich in de Nederlandse inventarisatiepraktijk in de goede gevallen vertaald in uitgebreide inleidingen en tal van toelichtende noten waarin de institutionele geschiede nis in feite de belangrijkste plaats krijgt toebedeeld. Maar nog veel wezenlijker komt het prin cipe dat elk structuurgegeven tevens een contextgegeven is tot uiting in de para meters waarmee de stukken direct beschreven worden. Of een stuk een con cept is, of een minuut, is niet alleen veel zeggend over de plaats ervan binnen het administratieve geheel, maar onlosmake lijk daarvan evenzeer over de 'historische' omstandigheden waarin het ontstond. Datering, 'inhoud', ontwikkelingsstadi um enzovoort, het zijn allemaal 'struc tuurelementen' in de volwassen Saussuriaanse zin. En zo kan een archief óók op grond van de Handleiding als 'procesgebonden infor matie' worden gekarakteriseerd, hoe ana chronistisch en vooral lelijk dit ook klin ken mag. Of een archief allang is afgeslo ten of nog wordt gevormd maakt hierbij geen enkel principieel verschil. Hooguit zal het voor de aanpak van zijn ordening en beschrijving gevolgen kunnen heb ben. De plechtige proclamatie van het 'nieuwe paradigma' moet vooral worden beschouwd als een onnodige, wat par mantige geste, als een muziek ter aan moediging, bij de grote klus waar de hui dige digitalisering de archivaris met name op het punt van het behoud voor stelt. P.S. Tegen het einde van Bervoets' stuk keek ik verrast op, toen ik de passage las waarin hij over het KB van 1950 en de eraan ten grondslag liggende efficiency- rapporten zegt dat 'paragraaf 1 van de Handleiding (er) een eigen leven is gaan leiden'; bedoelde hij, zoals ik plotseling meende te kunnen hopen, dat paragraaf 1 (de 'oude' definitie van een archief) ten onrechte uit de context van de Handleiding zelf was gerukt en dat daar mee de geest van het boek geweld was aangedaan? Of wilde hij gewoon zeggen dat deze paragraaf op geen enkele wijze op het archiefvormingsproces had mogen worden toegepast? Ik geloofde - eerlijk gezegd - toch het eerste en zag een dun streepje licht op het behang. 36J 37 Door René Kunst* In het Archievenblad van april stond een voortva rend artikel van de hand van Jan Bervoets, 'Gevraagd: een gids voor Babylonië', dat een gedeeltelijke reactie bevatte op mijn in de februari- en maartafleveringen verschenen stuk 'Het oude paradigma en de nieuwe archivaris'. De grens tus sen voortvarend en doordravend blijkt daarbij wel aan de dunne kant. In Fruins lessen aan de Archiefschool 1919-1924) werd de Handleiding paragraaf voor paragraaf behandeld. Voor deze foto uit 1921/1922 poseerden Fruin en enkele leerlingen in de collegezaal van het Algemeen Rijksarchief. Handleiding VAN DE FC, K' «r,u. 'Massk.v René Kunst is werkzaam bij het Historisch Centrum Leeuwarden. Wat overigens niet wegneemt, dat een vernietigings praktijk waarbij de selectie integrerend onderdeel is van het archiefvormingsproces, vanuit het perspec tief van het respect voor de oude orde ongetwijfeld de voorkeur verdient boven vernietiging achteraf. archievenblad juni 2003 juni 2003 archievenblad

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Archievenblad | 2003 | | pagina 18