Het oude paradigma en de nieuwe archivaris (I)
de theorie
HHHI
de theorie
34
35
Door René Kunst*
In het Archievenblad van oktober vorig jaar
verscheen een prikkelend artikel van Arnoud
Glaudemans waarin hij enkele vraagtekens
plaatst bij de theorievorming in de
archivistiek, zoals die vooral de laatste jaren
in bijvoorbeeld de jaarboeken van de
Stichting Archiefpublicaties wordt
ontwikkeld.1 Hij pleit daarbij onder andere
voor een 'post-paradigmatische' benadering,
in plaats van de uitgebreide zoektocht naar
een nieuw paradigma die door een aantal
van zijn collega's ondernomen wordt. René
Kunst komt in een tweetal artikelen met een
reactie hierop en zijn ideeën voor een
nieuwe visie.
Glaudemans' verdienste is misschien
vooral gelegen in zijn poging de vakdis
cussie naar een wat bredere kring te ver
plaatsen dan waar zij doorgaans wordt
gevoerd. Sommige van zijn opmerkingen
zijn het overwegen ongetwijfeld waard, ik
kom daar in het in maart te verschijnen
tweede gedeelte van dit artikel op terug.
Andere passages in zijn tekst doen mij
echter vermoeden dat zijn inzicht in de
'oude' theorie enkele leemten vertoont
die met spoed moeten worden aangevuld.
Zo maakt hij zich van de algemene
definiëring van een archief af met de ook
voor een postmoderne filosoof onaccep
tabel onaffe formulering van de helft van
het herkomstbeginsel ('dat wat "naar zijn
aard bestemd is om te berusten onder'";
punt).2 Tegen het eind van zijn artikel
maakt hij enkele opmerkingen over de
'oude manier van inventariseren', die
'vooral georiënteerd is op het onderwerp
van de archiefbescheiden' en waarbij 'van
de feitelijke context wordt geabstra
heerd'. De nonchalance waarmee
Glaudemans sommige beweringen pre
senteert, maakt ze niet grijpbaarder voor
zijn lezers en roept bij mij enig heimwee
op naar de concreetheid en de droge pre
cisie waarmee honderd jaar geleden in de
Handleiding het archivistische paradigma
- jawel, in 'wetenschappelijk-constitu-
tieve' zin - werd uitgewerkt.3
Maar ook de door Glaudemans bestreden
zoekers naar het 'nieuwe paradigma'
lijken zich meer door vernieuwingsen-
thousiasme dan door preciesheid van
denken te hebben laten leiden.4 Nu is het
natuurlijk ook een lastige opgave om over
een paradigma dat nog moet worden uit
gevonden al nauwkeurige mededelingen
te doen. Wel moet het mogelijk zijn, van
het bestaande paradigma een overwogen
en redelijk afgeronde karakteristiek te
geven; helaas is dat niet steeds gebeurd. Ik
heb de indruk dat in de euforie over het
nieuwe paradigma de draagwijdte van het
oude wezenlijk is onderschat.
In zijn 'Paradigmatische veranderingen in
de archiefwetenschap' stelt Theo Tho
massen op blz. 69 dat de Handleiding niet
'uit de hoofden van Muller, Feith en Fruin
tevoorschijn gekomen (is) als Pallas
Athene uit het hoofd van Zeus'.5 Helaas
vormt vervolgens zijn
uiteenzetting op blz. 72-73
van de 'wetenschappelijke
revolutie' waarvan dat
boek 'het einde mar
keerde' eerder een wat
slordig-eclectische opsom
ming van in de negen
tiende eeuw vigerende
praktijken en concepten
van archiefbeheer, dan dat
er aan de verschijning van
de Handleiding echt his
torisch reliëf wordt ver
leend. Thomassens een
jaar eerder verschenen uit
gebreidere historisch
overzicht 'Van evenement jhr.mr.j.A.
naar structuur: ordenen en
beschrijven in de eeuw vóór de
Handleiding' vormt op zich een interes
sante bijdrage aan het onderzoek van de
geschiedenis van het archiefwezen - met
name op evenementieel niveau -, maar
geeft in structureel opzicht niet méér
houvast.6 Terwijl op blz. LXXVII 'het hele
post-Napoleontische Europa' als de 'intel
lectuele bakermat' van het in de
Handleiding geïmpliceerde paradigma
wordt aangeduid, stelt de auteur vervol
gens dat het boek 'maar twee concepten
(bevat) waarvan de Nederlandse wortels
niet kunnen worden aangetoond', waar
voor vervolgens naar 'Darwin en Stuart
Mill' verwezen wordt. Dat laatste is
daarom zo onbevredigend, omdat de
betreffende concepten zo ongeveer het
hart van het nieuwe paradigma vormden:
een archief als een 'organisch geheel' (par.
2 van de Handleiding) en de indeling
ervan overeenkomstig 'de oorspronke
lijke organisatie van het archief' (ibid,
par. 16).7
Structuralisme: het paradigma van de
Handleiding
Tegen het eind van de negentiende eeuw
werd in de taalwetenschap door Ferdinand
de Saussure onder directe inspiratie van de
socioloog Emile Durkheim het zogeheten
structuralisme ontwikkeld. De essentie hier
van was dat het zijn onderzoeksobject, het
geheel van taaltekens, bestudeerde als een
systematisch samenhangend lichaam op
zich, dat uiteraard relevante samenhang
vertoonde met de verschijnselen uit de
werkelijkheid waar het naar verwees, maar
dat zijn eigen organisme vormde en vol
gens een eigen systematiek
diende te worden bena
derd. De linguïst bestu
deerde de taal niet meer
primair door analyse van
de achterliggende werke
lijkheid, maar als een
'ordo sui generis' zoals
men het noemde, als een
eigen, zelfstandig teken
systeem, zoals dat in de
twintigste-eeuwse semio
tiek vervolgens een van
zelfsprekend begrip gewor
den is. In deze structuralis
tische traditie kan ook de
'klassiek' genoemde archi
vistiek van de Handleiding
worden geplaatst; en dat
heeft verhelderende gevolgen.8
Zoals in de structuralistische taalkunde de
taaltekens primair in functie van elkaar wor
den beschouwd - zonder dat daarbij de
wezenlijke band tussen het taalteken en
het 'betekende' element van de werke
lijkheid uit het zicht verdwijnt -, zo
beschouwt de 'klassieke' archivistiek een
archief in eerste instantie als een geheel
van functioneel met elkaar samen
hangende bescheiden, die natuurlijk neer
slag zijn van (bestuurlijk) handelen, maar
intussen hun eigen - administratieve - ken
merken en wetmatige samenhang verto
nen. Het 'herkomstbeginsel' is misschien
wel het belangrijkste begrip waarmee dit
theoretische uitgangspunt operationeel
gemaakt wordt: men tracht het 'organi:
sche geheel' te herstellen dat een door de
war of verspreid geraakt archief oor
spronkelijk heeft gevormd.9
Van die oorspronkelijke samenhang legt
de klassieke inventaris zo adequaat
mogelijk getuigenis af. Die samenhang is
Feith.
primair functioneel en
niet 'fysiek': de inven
taris beschrijft de
stukken in hun on
derlinge functionele
relaties, waarbij hun
'fysieke' eigenschap
pen slechts een on
dergeschikte rol ver
vullen.10 Op blz. 15
van zijn 'Een korte
introductie in de
archivistiek' geeft Tho
massen een duidelijke uiteenzetting van
het fundamentele verschil tussen 'logi
sche' (is ongeveer functionele) en 'fysieke'
structuur.11 Maar wanneer hij vervolgens
schrijft dat het 'op zich niet bezwaarlijk
hoeft te zijn dat de fysieke structuur (door
voortschrijdende digitalisering, K.) gaat
afwijken van de logische structuur', dan
lijkt hij de reikwijdte van het verschil
tussen die twee toch zelf te onderschatten.
Ook bij de traditionele papieren en perka
menten archieven heeft de fysieke struc
tuur (met name de bergingsstructuur) met
de in de klassieke inventaris weergegeven
logische structuur immers alleen maar de
simpele numerieke volgorde van de stukken
gemeen.12 De functionele archiefstructuur
Dr.mr. S. Muller Fzn.
zoals die in de inven
taris wordt weerge
geven, valt uit de
depot-opstelling
werkelijk niet af te
leiden. De beschrij-
vingskenmerken van
de afzonderlijke stuk
ken en series; de in
deling in hoofdstuk
ken en paragrafen,
met hun hiërarchi
sche en andere func
tionele relaties; de verwijzingen waarmee
men in noten de tekorten van de meest
doordachte indelingsschema's alsnog
probeert te compenseren; de lange en
korte inleidingen waarin het bouwwerk
van functionele relaties zo goed en zo
kwaad als het gaat verder recht wordt
gedaan: met 'fysiek' beheer heeft deze
hoogst gecompliceerde ordeningsarbeid
niet meer van doen.
Het onderscheid tussen fysiek en functio
neel (of logisch) blijkt vaker voor misver
standen te zorgen. Ook de syllabus van de
archiefschool-cursus Kennis NaBij, Kern
module Archief, is aan het onderliggende
misverstand ten prooi gevallen; op blz. 16
bijvoorbeeld wordt gezegd dat de 'mo
derne opvattingen niet langer uitgaan
van archieven als fysieke entiteiten, maar
als logische gehelen', alsof de Handleiding
dat laatste niet alsmaar aan het doen zou
zijn.13 Ook Hofman lijkt zich op een
dergelijke manier te verkijken, wanneer hij
een uiteenzetting geeft van de 'rol van het
intellectueel beheer in het digitale tijd
perk'.14 Zeer veel van wat hij - vaak te
slordig definiërend - tot dat 'intellectuele'
beheer rekent, behoort bij uitstek tot het
domein van een 'klassieke' inventaris.
Voor het overige is het juist het conven
tionele fysieke beheer dat door de automa
tiseringstechnieken in zekere zin 'intel
lectueel' wordt gemaakt. Misschien kan
men - naar aanleiding van Hofmans stuk -
het beste zeggen dat het nieuwe aan het
digitale 'intellectuele beheer' vooral op het
terrein van de logistiek, van het oproepen
en presenteren van archiefbescheiden
gelegen is.15
René Kunst is werkzaam bij het Historisch Centrum
Leeuwarden.
In het volgende nummer van het Archievenblad volgt
deel 2 van het artikel.
1.Arnoud Glaudemans,'Over oude en nieuwe archiefwetenschap',in Archievenblad oktober
2002, blz. 12-17.
2.Arnoud Glaudemans,'Over oude en nieuwe archiefwetenschap', blz. 13.
3. S. Muller Fz.,J.A. Feith en R. Fruin Th.Az., Handleiding voor het ordenen en beschrijven van
archieven, stammend uit 1898, herdrukt in RJ. Horsman, F.C.J. Ketelaar enT.H.P.M.
Thomassen, Tekst en context van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven
van 1898, Hilversum 1998.
4.Zie voor het nu volgende met name P.J. Horsman, F.C.J. Ketelaar enT.H.P.M.Thomassen
(red.), Naar een nieuw paradigma in de archivistiek, 's-Gravenhage 1999.
5. In: Naar een nieuw paradigma, 69-79.
6. Zie Tekst en context van de Handleiding, p.XXI-LXXVIII. Overigens bevatten de passages
over de negentiende-eeuwse archiefpraktijk in Leeuwarden enkele storende foutjes.
7. Vgl. ook Peter Horsman, die in dezelfde bundel in "'Het zat in de lucht." De concepten
achter de Handleiding' op blz. XCIV het belang van deze paragrafen onderstreept.
8. Bedoeld is hier niet dat de archivistiek in de leer bij de taalkunde zou zijn geweest: beide
'structuralismen' zijn ongeveer gelijktijdig tot ontwikkeling gebracht, waarbij Muller c.s.'
directe inspiratie(s) mij niet bekend zijn.Voorlopig zullen we het inderdaad met het citaat
'het zat in de lucht' moeten doen.
9. In reactie op Glaudemans' (boven geciteerde) veel te haastige definitie: niet alleen 'ver
spreid geraakt' dus, maar ook 'door de war', d.w.z. dat elk stuk naar zijn eigen plaats binnen
het'organische geheel der bescheiden' moet worden teruggebracht.
10. Zelfs een beschrijvingselement als de'uiterlijke vorm' is nog een - lichte - abstractie van
het zuiver fysieke: een brief die op twee velletjes papier is geschreven heetI stuk'. -
Glaudemans' opmerking over de nadruk bij de'oude manier van inventariseren' op het
inhoudsaspect van de archiefbescheiden, is principieel onjuist. In het structuralistische
denken vormt inhoud of betekenis een essentieel secundair element; het begrip functionele
relatie hoort tot een andere denkcategorie dan begrippen als inhoud en vorm. In de
klassieke inventaris vormt op nummer-niveau de inhoud van een stuk dan ook slechts één
van de vijf beschrijvingskenmerken. Dat de meeste twintigste-eeuwse archieven zaaksgewijs
zijn opgezet doet er als het ware niet toe; de functionele verbanden tussen de stukken bli
jven het primaire criterium.
11. In: Naar een nieuw paradigma, I I -20.
12. Als tenminste niet een noodzakelijke afzonderlijke charter- of formaatberging nog
verder roet in het eten heeft gegooid. In feite is het natuurlijk zo dat de fysieke berging om
pragmatische redenen zo veel mogelijk de nummering van de inventaris volgt. Een archief
beschrijving die - omgekeerd - de gegeven fysieke opstelling in het depot weergeeft, heet
niet 'inventaris', maar 'plaatsingslijst'.
13. Amsterdam 2002.
14. Blz. I24v. in 'Het intellectueel beheer van archiefbescheiden in het digitale tijdperk' in:
Naar een nieuw paradigma, 121-131.
15. Overigens staat ook in Horsmans 'De concepten achter de Handleiding' een zin die
conceptuele onscherpte verraadt. Bij de behandeling van het meningsverschil tussen Muller
en Van Riemsdijk over de'oude orde' wordt op blz. XCII gesteld dat'laatstgenoemde prin
cipiëler' zou zijn, terwijl hij 'sterker georiënteerd (is) op de fysieke orde'. Kennelijk hield dus
ook Van Riemsdijk de fysieke berging en de functionele onderlinge relaties tussen de
stukken niet goed uit elkaar. Mogelijk waren ook de Handleiding-auteurs zelf zich op theo
retisch niveau deze onderscheiding niet steeds volledig bewust; in de praktijk vergissen zij
zich echter zelden.
archievenblad
februari 2003
februari 2003
archievenblad